Organisatorische en economische aspecten
van landmeetkundige diensten
r?n
2e jaargang, no. 8, oktober 1972
1 De kennismaking met de landmeetkunde
Spreker begint zijn inleiding met te stellen dat het
door de organisatiebureaus „Bosboom en Hegener
en Berenschotuitgevoerde onderzoek bij de
Dienst van het Kadaster en de Openbare Registers
(Kador) met daaraan gekoppeld een onderzoek naar
de meest doelmatige coördinatie tussen een aantal
landmeetkundige overheidsdiensten hem in de ge
legenheid heeft gesteld vrij uitgebreid op de hoogte
te raken van de wijze waarop in Nederland de land
meetkunde wordt bedreven.
Omdat het toch steeds moeilijk blijkt over alle
aspecten, die bij een dergelijk onderzoek aan het
licht treden, uitputtend schriftelijk te rapporteren,
en het gevaar van communicatie-storingen niet uit
gesloten is, stelt hij het op prijs door de N.V.G. in
de gelegenheid te zijn gesteld om een aantal gezichts
punten nog eens vanuit een iets andere invalshoek te
kunnen belichten.
Het Kador-onderzoek vond plaats in de periode
augustus 1970 tot maart 1971, het coördinatieonder-
zoek begon iets later en werd afgesloten in december
1971. Bij het Kador-onderzoek luidde de opdracht
te rapporteren inzake de meest doelmatige organi
satiestructuur van deze dienst; het coördinatie-
onderzoek hield in te rapporteren inzake optimale
coördinatievormen tussen Kador, de Meetkundige
Dienst van de Rijkswaterstaat, de Topografische
Dienst en de Cultuurtechnische Dienst.
Aangezien deze onderzoeken, waarbij landmeters,
juristen, ruilverkavelaars, waterstaatsmensen, topo-
grafen en belanghebbenden betrokken waren, voor
spreker de eerste confrontatie vormden met de
landmeetkunde, werd hij niet gehinderd door vak
kundigheid en kon hij de diensten min of meer pro
vocerend en soms irriterend benaderen. Dit laatste
acht hij kenmerkend voor een organisatiebureau als
gevolg van de geheel andere gezichtshoek van waar
uit een dienst bekeken wordt. Anderzijds realiseert
hij zich, dat dit ontbreken van vakkundigheid voor
de betrokkenen heel irriterend kan zijn. Juist voor
die diensten of bedrijven waar hoge technische be
kwaamheden zijn of worden ontwikkeld kan echter
confrontatie met een niet-vakspecialistische doch
integere en systematische externe adviseur erg be
langrijk zijn. Spreker wil daarbij overigens wel aan
tekenen, dat hij het stempel van bij uitstek deskun
dige te zijn op het gebied van organisatie eveneens
uitermate hinderlijk vindt.
Meerdere malen immers weet hij ook niet hoe het
moet, maar hij weet het op een andere manier niet,
zijn niet-weten is anders dan dat van de „insider".
Als functie van het externe adviesbureau ziet hij in
hoofdzaak het tijdelijk aanvullen van de eigen
onderzoek-capaciteit van de dienst, de inbreng van
elders opgedane ervaringen en het onafhankelijk van
enige interne functionaris tewerk kunnen gaan.
Weergave van de inleiding van de heer G. Brand* op de studiedag van de N.V.G
te Delft op 24 mei 1972. Deze weergaven is verzorgd door ir. W. F. van Beek
*De heer G. Brand is als organisatieadviseur verbonden aan
het bureau Bosboom en Hegener N.V. te Amsterdam. Als
zodanig had hij de leiding over het onderzoek bij KADOR
dat de directe aanleiding was tot zijn inleiding op de studiedag
van de N.V.G.
Hij is de laatste jaren vooral werkzaam geweest in projecten
bij dienstverlenende en overheidsorganisaties, zoals bijvoor
beeld bij de doorlichting van de PTT en het onderzoek naar
vereenvoudiging der Sociale Verzekering voor de S.E.R.
ngt 72
149