Hoger, middelbaar en lager technisch onderwijs
H. A. L. Dekker
„Teneinde bij de discussie over het onderwijs mede de stand van zaken,
mogelijkheden en wenselijkheden met betrekking tot dit onderwijs ter sprake
te brengen
Het onderwerp dat ik met u ga behandelen is niet
nieuw binnen de gezichtskring van de geodeet. Al
vele malen is een vergadering van geodeten met een
en ander geconfronteerd. Als meeste recent voor
beeld kan ik u herinneren aan de rapportering van
werkgroep I, die op onze studiedag in Delft, voor
jaar '72 mede deze zaak ter sprake bracht.
In internationaal verband is e.e.a. binnen commissie
II van de FIG onderwerp van studie. Daarbij pro
beert men een synchronisatie van de diverse natio
nale opleidingen te bevorderen. De grote mate van
diversiteit bleek wel in Wiesbaden. Interessant was
het Westduitse voorbeeld van de „Gesamthoch-
schule", waarbij men de HTS- en TH-opleiding als
het ware onder één dak brengt. Dit laatste is
overigens ook in Nederland onderwerp van (be
perkte) studie, waarvoor ik o.a. naar het rapport-
Schlösser verwijs. Vermeldenswaardig is een uit
spraak van de regering, stellend dat bij een derge
lijk onder één dak zitten natuurlijk altijd door de
studenten het hoogst bereikbare niveau als eerste
zal worden gekozen of uitgeprobeerd. Deze uit
spraak is des te verbazender als men zich realiseert
dat er in Nederland honderden scholen-gemeen-
schappen voor middelbaar onderwijs goed functio
neren, waarbij ook diverse opleidingsniveaus onder
één dak zijn samengebracht. Door een strak selectie
systeem wordt samenklontering in het hoogste
niveau voorkomen.
Waardoor is te verklaren dat het onderwijs steeds
weer ter sprake komt binnen de geodesie? Zijn er
telkens zodanige veranderingen dat een dergelijke
opdringerigheid terecht is? Natuurlijk zijn die ver
anderingen aanwezig. Als technici kijken wij dan
bij voorkeur naar de technologische veranderingen
die zich ook binnen ons vakgebied afspelen.
Persoonlijk geloof ik dat de maatschappelijk/sociale
verandering zoals die zich de laatste jaren heeft vol
trokken, en nog steeds voltiekt, veel wezenlijker is
voor de rechtvaardiging van het steeds weer in
discussie brengen van het onderwijs in de landmeet
kunde. In dit kader wil ik drie n.m.m. belangrijke
punten speciaal aanduiden:
1. Toenemende vervlakking van „gezags"-verhou-
dingen.
2. Toenemende behoefte aan bedrijfsdemocrati-
sering.
3. Belangrijker worden van de factor „vrije tijd".
Voor de eerste twee punten geldt een duidelijke
eigen appreciatie. Niet te ontkennen is echter hun
(soms te zijdelingse) invloed op het terrein van op
leiding en vorming. Ik kom daar later nog op terug.
Het laatste punt speelt een heel belangrijke, zij het
anders geaarde rol. Juist ook omdat voor personeel
„in de lagere rangen" de gestelde eis van stress
bestendigheid toeneemt. Als u zich met mij wilt
realiseren wat wij voor deze mensen aan opleidings
structuur bieden, dan falen wij op dit gebied vak-
ethisch.
De ontwikkeling op technisch gebied mogen we niet
geheel terzijde laten. Mijn idee is dat tot voor kort
vrijwel elke geodeet-manager deze ontwikkeling
zelf bijhield. Er was een soort wisselwerking tussen
praktijk en industrie, waarbij de industrie volgde.
Het was dan ook normaal dat chefs van niet onaan
zienlijke bureaus zich persoonlijk bezighielden met
de beslissing of op „hun" tekenkamer rechte dan
wel buisjes-pennen gebruikt zouden worden. Thans
wordt de wisselwerking tussen praktijk en industrie
door minder geodeten bedreven. Hierdoor is het
mogelijk dat de industrie zich veel uitdagender
opstelt. Ik juich deze ontwikkeling bepaald toe.
Door de meer offensieve instelling van de industrie
gaan er impulsen uit naar alle soorten van land
meetkundig werk. Laten we een inventarisatie
maken.
In tabel I treft u de thans meest gebruikte bena
mingen aan, gerangschikt min of meer naar niveau:
32
ngt 73