is de inrichtingslijn een beetje uit de boot gevallen: hier is geen geodetisch hoogleraar voor verantwoordelijk en deze lijn is dan ook opgesplitst over andere lijnen. Omdat perso neelsuitbreiding nodig wordt geacht zullen in vakgroep B voorzieningen worden getroffen. De heer Te Nuyl wenst de opleidingsproblematiek zoals die is geschetst door Aardoom en De Haan te benaderen vanuit de kadastrale invalshoek. Het Kadaster is de grootste geo detische werkgever en de meest algemeen werkende dienst. Hij schetst de doelstelling en taken van het Kadaster en snijdt de ophanden zijnde reorganisatie aan, daarbij ver wijzend naar zijn interview met de redactie van het NGT en de rede door de staatssecretaris van Financiën uitgesproken bij de opening van het Kador-gebouw in Apeldoorn. Gezien de verbrede doelstelling, de verschuivingen in de richting van de ruimtelijke ordening en het ruimtelijk beheer, en een andere taakopvatting voor de ingenieur zijn tekortkomingen geconstateerd in de kennis op het gebied van de informatica, de planologie, organisatie en efficiency en bedrijfseconomische aspecten. Spreker is verheugd informatica in het studie programma aan te treffen, maar hij mist nog het management, en de relatie van de geodeet met de planologie is hem nog niet geheel duidelijk. Ook bij de heer Tiemeijer roept deze relatie vragen op. De vragen van de heer Te Nuyl worden beantwoord door prof. De Haan en de heer Strang van Hees die, hoewel hij geen forumlid is, toch graag op de ideeën van de directeur van Kador wil reageren. Beiden huldigen het standpunt dat de geodeet iets van bedrijfskunde en -economie moet afweten, maar dat het slechts bij een inleiding kan blijven. De geodeet kan niet op alle gebieden specialist zijn. Dat tekorten zijn geconstateerd op managementsgebied ligt niet in de eerste plaats aan de opleiding maar wel aan het beleid van het Kadaster, dat nooit economen en organisatiedeskundigen heeft aangetrokken om in samenwerking met geodeten de problemen op te lossen. Een groot bedrijf als het Kadaster kan het zich eenvoudig niet veroorloven academici van uit sluitend één discipline aan te trekken! Prof. De Haan gaat in op de relatie geodeet-planologie. Wat is een planoloog? Er zijn drie hoofdlijnen te onderscheiden, nl. de sociaal-geografische, de agrarische en de technische planoloog, waarbij de laatste groep nog kan worden gesplitst in civieltechnische, stedebouwkundige en geodetische plano logen. Het is blijkens deze verdeling onmogelijk dat iemand alle onderdelen beheerst. In de basisstudie van drie jaar maakt men kennis met de verschillende planologische be grippen. Mogelijk kan deze kennis worden verdiept in een kopstudie van 2 jaar, waarin men zich kan bekwamen tot planologisch ingenieur (geodetisch planoloog). De heer Hompe heeft problemen naar aanleiding van wat in het uitgereikte stencil is gesteld: de nadruk komt meer en meer op het leiding geven en het werken in teamverband. Ook wordt gesproken over een werkgebied dat is uitgebreid in de richting van planologie, inrichting en beheer van on roerend goed en automatisering. In hoever is er, bij het komen tot deze conclusies, sprake geweest van een wissel werking tussen maatschappij en onderwijs? Is er inzake kwesties als leiding geven en in teamverband werken ook ge dacht aan de in 1970 opgerichte Interfaculteit der Bedrijfs kunde, die in deze bekwaamheden een post-kandidaatsstudie verzorgt? De heer Ligterink antwoordt, dat er een formele en informele wisselwerking is geweest, een formele in de werkgroep Geodeet in perspectief en een informele in het kader van de reorganisatie van het Kadaster in gesprekken met de heer Te Nuyl. Prof. De Haan noemt twee mogelijkheden zich in de be drijfskunde te bekwamen: a. in Delft alleen, een kopstudie van 1 jaar na de basisstudie; b. de door Delft en Rotterdam verzorgde interfacultaire opleiding van 2 jaar. Deze oplei dingen leveren mensen die bij uitstek geschikt zijn voor staf functies. De heer Waalewijn juicht de opname van sociologie, econo mie en bedrijfsleer in het onderwijsprogramma zeer toe, maar ziet pas op langere termijn effect. Verdient het geen aan beveling de geodeten-oude-stijl door middel van een post- academiale cursus in de gelegenheid te stellen op dit gebied bijgeschoold te worden en zo ja, ligt er dan niet een taak voor de N.V.G. de totstandkoming van een dergelijke cursus te stimuleren? De heer Alberda is het hier mee eens. De Wet herstructurering wetenschappelijk onderwijs geeft de universiteiten expliciet de opdracht voor post-academiaal onderwijs te zorgen, eventueel in samenwerking met derden. De N.V.G. is zo'n derde. De heer Van Wely haakt in op de voordracht van de heer Dekker (blz. 32). Reeds enke malen is de instelling ter sprake geweest van een permanente adviescommissie voor het onder wijs op alle niveaus waarin geparticipeerd wordt door geo deten die niet direct bij het onderwijs zijn betrokken. Via zo'n commissie zouden, al of niet gevraagd, ideeën kunnen worden gekanaliseerd en te bestemder plaatse worden ge pousseerd. De heer Aardoom is het geheel met de heren Dekker en Van Wely eens, dat hieraan iets moet gebeuren. De N.V.G. dient het initiatief te nemen; de Onderwijscommissie van de T.H. wil graag helpen bij de voorbereiding en meedoen in het overleg in de voorgestelde adviescommissie. De heer Claessen heeft prof. Baarda in zijn (nog niet gepu bliceerde) inleiding horen gewagen van „geklets over effi- ciëncy". Moet de geodeet nu maar niets aan efficiëncy doen zolang de theorie op dit punt nog niet rond is? Prof. Baarda verwijst in zijn antwoord naar een publicatie van de Rijkscommissie over schrankingstransformaties en criteriummatrices. De criteriumtheorie is juist ontworpen omdat de efficiëncybeschouwingen in de geodetische literatuur zo onbevredigend zijn. Er wordt geschreven over „Ziel- funktionen" met economische aspecten en over optimali sering. De opgestelde waardefuncties blijken echter niet consistent te zijn met de mathematische geodesie; in het bij zonder het betrouwbaarheidsaspect is verwaarloosd en dat terwijl juist in de niet-ontdekte fouten de grootste kosten gaan zitten. Overigens weten we van utility functions (waarde functies) nog bijzonder weinig. Opdat de problemen goed geformuleerd worden is op aandrang van spreker economie met waardebepaling in het studieprogramma opgenomen. De heer Claessen ziet nu wel een wenkend perspectief, maar nog heel in de verte. Hij blijft bij zijn standpunt dat niets doen onjuist is. Prof. Baarda merkt op, dat een student een onderzoek op dit gebied zou uitvoeren maar dat dit gestaakt moest worden doordat geen enkele dienst hem kon helpen. Waarop Claessen onder hilariteit stelt, dat juist daarom behoefte bestaat aan mensen die op efficiëncyvragen kunnen ant woorden. De heer Massink heeft uit het betoog van prof. Baarda be grepen, dat een groot gedeelte van de stof aan de student zal worden aangeboden in de vorm van „black boxes", d.w.z. dat duister blijft wat zich in een bepaald proces (b.v. inversie van een matrix in de computer) precies afspeelt. Is prof. Baarda niet met hem van mening, dat een belangrijk deel van de stof die in de voordracht werd behandeld een „red box" behoort te blijven? Prof. Baarda stelt, dat bijzonder moeilijk is vast te stellen welke stof in black-box-vorm kan worden aangeboden. ngt 73 127

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Nederlands Geodetisch Tijdschrift (NGT) | 1973 | | pagina 23