n twee factoren moeten uitbreiden, namelijk ruimte en economie. Dat dit te weinig gebeurt zal wel liggen aan het feit dat deze begrippen zich slechts lenen voor een rekenmodel, omdat ze niet in dezelfde grootheden kunnen worden uitgedrukt. Dat neemt niet weg, dat ze wel degelijk verband met elkaar houden. Wat wordt nu bedoeld? Wanneer men een schaal kiest terwille van de ruimte in de kaart en derhalve de identificatienauwkeurig heid daarmee niet overeenkomt, is het gevaar aan wezig dat derden, onwetend van deze opzet, ver keerde conclusies trekken en een te grote identifi catienauwkeurigheid veronderstellen. Laten we ons echter niet te theoretisch opstellen. De gebruikers van de kaart kennen deze theorie niet en ze hebben ook niet de beschikking over piquoir en transver- saalschaal om daarmee maten aan de kaart te ont lenen met een nauwkeurigheid die overeenkomt met de kaarteernauwkeurigheid. Ze meten met een schaallatje en zijn tevreden met een halve milli meter. Voorts geldt dat de identificatienauwkeurig heid van een terrein moeilijk is vast te stellen en sterk wisselt. Hetzelfde geldt voor de grafische nauwkeurigheid. Zouden we de rekensom maken, dan komt deze zelden precies uit op een standaard- schaal, maar ergens er tussenin. Ik ben van mening dat deze geodetische grondregel niet veronacht zaamd wordt, wanneer men de marge die er in feite is, aanwendt om de economie te dienen. Dat wil zeggen, dat men het niet te bont mag maken. Dus niet meer dan één stap vergroten en het ver grotingsproces met zorg omkleden. Het vergroten van een schaal 11000 naar 1500 terwille van de leidingenregistratie lijkt me bijvoorbeeld een alles zins verantwoorde zaak. Tenslotte Wanneer ik over integratie heb gesproken (uit gangspunt b) dan is dat vooral bedoeld in de groot schalige sector, waar het gevaar niet denkbeeldig is, dat men zich te veel „landelijk" opstelt (1:2000, 11000) en de belangen van bebouwde gebieden (1:500, 1:250; zowel stedelijke bebouwing als de woon- en industrieconcentraties van het „landelijk gebied") te veel uit het oog verliest. Voor de inte gratie van de bladindeling van 100000 t/m 250 zie I 1:200.000 1: 100.000 1: 50.000 1: 25.000 1: 10.000 1: 5000 IE 1:2000 1: 1.000 1: 500 1: 250 ik op dit moment geen goede oplossing. Maar mis schien is de fantasie van de geodetische wereld nog niet uitgeput en wordt een goede oplossing alsnog gevonden. Ik hoop het van harte. Men kan zich trouwens afvragen of de integratie tussen de schaal- gebieden I en II enerzijds en het grootschalige ge bied III anderzijds een absolute noodzaak is. Voor de opbouw van databanken bijvoorbeeld is deze integratie niet noodzakelijk. De organisatie van een databank moet niet zijn gebaseerd op een blad indeling als kleinste eenheid, maar op de coördi naten zelf, of terwille van de versluiering van indi viduele gegevens op een zo klein mogelijk vierkant. Voor het overige geldt, dat er zeer duidelijke ver schillen zijn tussen bovenvermelde schaalgebieden als het gaat om druktechniek (drukken tegenover lichtdrukken), oplage (groot tegenover klein), ge wenste mutatiegraad (laag tegenover hoog), ver- vaardigingstechniek (geen terreinmetingen tegen over wel terreinmetingen; generalisatie tegenover idealisatie) en toepassingsgebied (algemeen overzicht en planologie tegenover technische toepassingen en technische planning). Meer nog dan een integratie van de bladindeling over het totale gebied van de topografische kaarten zou ik deze willen bepleiten tussen het grootschalige gebied enerzijds en de kadastrale kaarten anderzijds, waarbij ik dus ver onderstel, dat het Kadaster te eniger tijd het sy steem van de eilandbladen verlaat en ook de raam- kaart kiest. I. Topografische en geologische kaarten II. Overzichtskaarten voor planologische doeleinden 1. Kadastrale en technische plans ngt 73 217

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Nederlands Geodetisch Tijdschrift (NGT) | 1973 | | pagina 19