in de 5 jaar wordt in de kilometer-raaien de meting voortgezet tot 2500 m uit de hoofdraai. In het droge gedeelte werd landinwaarts gemeten tot 25 m na de hoogste top in de zeereep; op het strand om de 10 m boven de duinvoet, in de zee- reep om de 2} m. De meting geschiedde door water passing en werd uitgevoerd door de diverse beheer ders (o.a. waterschappen). In het geval dat de raaien over strandhoofden lopen, wordt uiteraard niet over de rug van het hoofd gemeten, maar in „hulp-raaien", die op een afstand van 20 m uit de hartlijn aan weerszijden van het hoofd zijn gelegen. In de hulpraaien wordt gemeten van de waterlijn tot aan de duinvoet tot ongeveer N.A.P. 6 m). Door alle raaien te meten kan men inzicht krijgen in de ligging van: 1. De gemiddelde laagwaterlijn (G.L.W.) 2. De N.A.P.-lijn. 3. De gemiddelde hoogwaterlijn (G.H.W.) 4. De N.A.P.5 en de N.A.P.6 meterlijn. Dit in verband met de aangenomen normen betref fende de veiligheid van de hoogwaterkeringen. 5. Het hoogste punt in de zeereep. 6. De markante punten voor de evenwichtsligging van het gehele profiel van de raai. Door de hoogten van opeenvolgende punten in de raai uit te zetten en door een lijn te verbinden, ver krijgt men een grafiek van de hoogteligging van de punten in de raai. Zodoende kan de ligging van een punt in de raai elk jaar vergeleken worden met die van een ander jaar. De enorme toename van het meetwerk, alsmede de verwerking van de gegevens noopte de mens om ook hier te gaan automatiseren. Zo werd het idee geboren om voor de metingen van het droge deel luchtfoto's te maken en deze uit te laten werken door de Meetkundige Dienst van de Rijkswater staat. Reeds lang worden door deze dienst hoogte- lijnenkaarten van de duinen gemaakt uit luchtfoto's met een opnameschaal van 18.000. Voor het meten van punten op het strand uit lucht foto's zijn uitgebreide proeven genomen. Deze proeven hebben er toe geleid, dat men een opname- schaal van 1:4.000 heeft gekozen. Hierbij werd rekening gehouden met de volgende factoren: 1. De geëiste nauwkeurigheid. 2. De bereikbare nauwkeurigheid van de hoogte meting van punten op het strand. 3. De gemiddelde hoogte van het wolkendek. 4. Het voor de meting nuttige, stereoscopische ge deelte van een beeldenpaar. 5. De onderlinge afstanden van de raaien. 6. De lengte van het te meten deel van de raai. De opnameschaal 14.000 verkrijgt men door op een hoogte van 600 m foto's te maken met een camera met een beeldafstand brandpuntafstand) van 15 cm. In verband met het stereoscopisch opper vlak moet het plaatformaat 23 x 23 cm zijn en de overlapping 60% in de vliegrichting. Voor de absolute oriëntering schaalmaken en waterpassen) van het ruimtemodel dienen 4 punten in hoogte en ligging bekend te zijn. Voor het uit werken van de luchtfoto's heeft men dus een groot aantal vaste paspunten nodig, hetgeen zeer veel terreinwerk vergt. Daarom zon men op middelen om van een permanent puntennet gebruik te maken, zodat, zonder voorafgaand terreinwerk, op afroep de fotovluchten zouden kunnen worden uitgevoerd. Er wordt globaal evenwijdig aan de duinvoet ge vlogen. Aangezien de stereoscopische overlapping 60% bedraagt, betekent dat, bij een opnameschaal van 1:4.000, +528 m per ruimtemodel in het terrein. Omdat de onderlinge afstand der raaien maximaal 250 m is, is men er steeds van verzekerd dat ten minste 2 raaien in één stereomodel voorkomen. In elke raai staan strandpalen. Van vele van deze palen zijn coördinaten bekend. Het lag voor de hand om voor de benodigde paspunten gebruik te maken van de strandpalen, als aangenomen kan worden dat ze voldoende stabiel zijn. Waar nodig werden nieuwe palen geplaatst en de coördinaten bepaald. Van zo'n paal moet nu een geschikt hoogte- paspunt worden gemaakt. De hoogtemeting van het paspunt moet nl. dezelfde nauwkeurigheid krijgen, Fig. 1. De bovenkant van een hoogtepaspuntschijf. 20 ngt 74

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Nederlands Geodetisch Tijdschrift (NGT) | 1974 | | pagina 22