CU
zL
r:
Voorts wordt een hellingscorrectie aangebracht als
een zenithoek is gemeten (fig. 2). Tenslotte kan de
afstand worden gecorrigeerd voor een op te geven
excentriciteit van het signaal in de richting van de
voerstraal. Punten, die niet rechtstreeks kunnen
worden ingemeten, kunnen worden bepaald d.m.v.
een dubbelpunt (twee punten symmetrisch t.o.v.
het te bepalen punt). Ten behoeve van de controle
kan de eigenmaat tussen deze beide punten worden
gemeten.
De meetpuntenberekening berust op de berekening
van punten opgemeten aan een meetlijn met voet-
punt en loodlijn. Zie fig. 3. Voor punten die op de
meetlijn liggen is de loodlijn uiteraard nul. De meet
lijn ligt vast aan een tweetal reeds in coördinaten
bekende detailpunten (begin- en eindpunt). Deze
twee aansluitingspunten behoeven niet op de meet
lijn te liggen. De sluitfout in de meetlijn wordt ge
toetst met behulp van een tolerans.
K
<c
De snijpuntsberekening berust op de berekening
van het snijpunt van twee meetlijnen, die elk bepaald
zijn door twee reeds in coördinaten bekende punten
(fig. 4).
Controlemetingen
De coördinaten van de detailpunten kunnen worden
gecontroleerd met eigenmaten en door een controle
op de collineariteit van punten (fig. 5). De afwijking
wordt getoetst m.b.v. een tolerans. De collineari-
teitscontrole wordt toegepast als drie punten op
één lijn behoren te liggen of als de hoogtelijn van
een punt op de verbindingslijn van twee andere
punten is gemeten. De gemeten hoogtelijn (in het
eerste geval nul) wordt vergeleken met de hoogte
lijn berekend uit coördinaten.
Toetsing
Het verschil tussen gemeten en berekende afstand
bij meetlijnen en controlemetingen wordt getoetst
met behulp van drie constanten a, b en c, die per
project worden gekozen op grond van meet
instrumentarium en terreinsomstandigheden. Met de
constanten a en b wordt de variantie van een met de
meetband gemeten afstand beschreven (zie H.T.W.).
Met c wordt bedoeld het verschil dat optreedt in de
interpretatie van de ligging van een terreinpunt
tijdens de polaire meting, met die tijdens de meting
met de meetband. Voor c zal men in het algemeen
de kleinst voorkomende waarde in het gebied
kiezen.
SYSTEEM DETAILMETING project ^Lp&iLcLcKnSrZ
POLAIRE METINGEN Q mutaties standplaats
nchlmg 1
12 14
17 22
IhQ
0/36
yoóS J
37 39
43 44
-43
0
29
■XiS-ajug-
£.9.7.3,0
2.6 072
/30S6C
Ponsdocument polaire metingen
Fig. 2.
Meetpunten
<o>
V-
>-
RL
V
vr y
Meetpunten
Snijpunt
Fig. 4.
Fig. 3.
Snijpunten
hoogte^
Collineariteit van punten
Fig. 5.
ngt 74