Het symposium on recent crustal movements and associated seismic and volcanic activity A. WAALEWIJN BANDUNG, 10-18 NOVEMBER 1973 1Inleiding De permanente „Commission on Recent Crustal Move ments" (C.R.C.M.) van de International Union of Geodesy and Geophysics (U.G.G.I.) werd in I960 te Helsinki inge steld. Door de C.R.C.M. werden symposia georganiseerd in Leipzig (1962), Aulanko (Finland, 1965), Leningrad (1968) en bij het U.G.G.I.-congres in Moskou (1971). Op initiatief van de Pacific Working Group van de C.R.C.M. werd in 1970 een symposium georganiseerd te Wellington (Nieuw Zeeland) met vooral meer aandacht voor de pro blemen rond de zeer grote horizontale en verticale bewegin gen van de aardkorst die samenhangen met de tectoniek van de platen („plate-tectonics"). Het symposium in Bandung is te zien als een voortzetting in deze Pacificreeks, die ver moedelijk voortaan parallel zal lopen met de Europese reeks. De organisatie van het symposium te Bandung berustte bij het Indonesische Instituut voor Wetenschappen (L.I.P.I.), de Internationale Associatie voor Geodesie (A.I.G.) en de U.G.G.I. Er waren 24 buitenlandse deelnemers uit 11 landen, te weten: Australië, Canada, Frankrijk, Italië, Japan, Ma leisië, Nederland, Nieuw-Zeeland, Papua-Nw.Guinea, Tai wan en de Verenigde Staten. Van Indonesische zijde waren ongeveer 50 deelnemers aan het symposium ingeschreven. Bovendien waren er nog ±30 waarnemers. Er werden 15 voordrachten gehouden, elk ongeveer drie kwartier terwijl er altijd ruim tijd was voor discussie. De voertaal was Engels in de op dergelijke bijeenkomsten gebruikelijke variëteiten. 2. Algemene voordrachten Na de officiële opening werd op 10 november de eerste alge mene inleiding gehouden door Prof.H. W. Wellman: „Deter mination of strain from geological data and topographic data". Uit een aantal oude kustlijnen in Nieuw Zeeland, ont staan gedurende de laatste drie interglaciale stadia (incl. het huidige holoceen) berekent hij de verticale beweging aan de kust van het Noordeiland op ongeveer 0,5 mm/jaar. De be nodigde curve van de stijging van het zeeniveau ontleent Wellman aan geologische gegevens in zeer stabiele gebieden o.a. Brazilië. Volgens deze curve zou het zeeniveau na een snelle stijging ongeveer 6000 jaar geleden het huidige niveau hebben bereikt. Misschien is het in de laatste 6000 jaar zelfs wel eens 3 m hoger geweest dan thans. De Nederlandse ge gevens zijn volgens Wellman niet maatgevend omdat de relatieve zeespiegelrijzing mede werd veroorzaakt door de isostatische daling van ons land tengevolge van de post- glaciale opheffing van Scandinavië. Horizontale bewegingen tussen het Noord- en het Zuideiland bedragen volgens geo logische gegevens 500 km in 15 miljoen jaar. Uit geodetische metingen volgen verschuivingen van 12 a 14 mm per jaar. De tweede algemene lezing werd op 11 november gehouden door Prof. J. T. Wilson: „Mantle plumes and other possible mechanism for continental drift". De lezing werd behalve door dia's verduidelijkt met een film. Wilson verwerpt de ge dachte van de convectie-stromen in de buitenmantel als mechanisme voor de beweging van de platen aangezien de asthenosfeer („low velocity layer") veel te dun is voor een dergelijk proces (van 40 tot 400 km onder het aardoppervlak). Veeleer denkt hij aan een soort kralensnoer van hete bellen („hot spots") ter plaatse van de grenzen der platen. Prof. Dr. K. Kasahara hield de derde algemene lezing, even eens op 11 november: „Progress in crustal movements stu dies, reviewed from the geodetic viewpoint". Kasahara be steedde vooral aandacht aan de relatie tussen de door ver schillende disciplines bepaalde bodembewegingen. Discre panties kunnen worden verklaard uit bijv. de tijd waarin zich de bodembeweging voltrekt. Er werd onderscheid gemaakt tussen bewegingen die optreden binnen enige seconden, bin nen enige minuten en zeer langzame bewegingen. In Japan werd uit waterpassingen en hellingsmetingen geconstateerd dat de beweging van de bodem zich over de eilanden ver plaatst met een snelheid van ongeveer 20 km per jaar. Voor de bepaling van grote horizontale bewegingen zijn inter continentale geodetische verbindingen nodig. De huidige technieken zijn hiervoor in het algemeen nog te grof. Er is wat perspectief in laser-geodimeter-metingen naar de maan en vooral in de (zeer kostbare) V.L.B.I. (very long base-line interferometry). De nauwkeurigheid van V.L.B.I. schat Kasahara op 10-° a 10-10. Kasahara is o.a. van mening dat er submariene metingen moeten worden verricht op de oceaanbodem nabij de begrenzing van de platen. 3. Bodembeweging, aardbevingen en vulkanische activiteit De 12e november was gewijd aan de relatie van bodem bewegingen met aardbevingen en vulkanische activiteit. I. B. Everingham had een analyse gemaakt van 150 aard bevingen met een sterkte van M 6,9: „Large earthquakes in the New Guinea Salomons Islands area 1873-1972". In dit gebied vindt de botsing plaats tussen de Pacifische plaat en de Indonesisch-Australische plaat; het is een van de actiefste gebieden ter wereld. Everingham berekende verschuivingen tot 20 cm per jaar uit seismische gegevens. P. Soedarmo Darmoatmodjo onderzocht 39 aardbevingen uit de periode 1964-1967: „Focal mechanisms and earthquake generating stress system in the Indonesian region". De centra van de bevingen bevonden zich in twee grote bogen, resp. een buitenom Sumatra, Java en de kleine Soenda-eilanden en een door de Banda Zee en vervolgens over de Molukken naar het noorden. Ondiepe bevingen werden meest in de buitenzijde van deze bogen aangetroffen, terwijl de diepe be vingen zich langs een meer binnenwaarts gelegen boog be vonden; een aanwijzing voor bewegingen langs een vlak dat vanaf de buitenboog schuin naar binnen toe onder de eilan den wegduikt. „Crustal deformations accompanying volcanic eruptions" was de titel van de voordracht door I. Yokoyama. Met behulp van een formulesysteem wordt bij vulkanische uitbarstingen de relatie beschreven tussen bodembewegingen, de diepte van de haard, de daar heersende begindruk en de druktoe- name. Aldus werden voor een aantal bekende erupties (Kilauea 1924 en 1966/1967, Sakurazima 1914) diepten be rekend van 2 tot 6 km en druktoenamen van 0,6 tot 11 kbar. De voordracht van Djajadi Hadikusumo „The rise and drop of Mt.Kelut crater bottom after paroxysmal eruptions" week enigszins van het eigenlijke onderwerp af. Uit peilingen in het kratermeer van de Kelut werd na de eruptie van 1951 een daling van ongeveer 79 m en na de eruptie van 1966 een rijzing van ongeveer 43 m van de kraterbodem gemeten. ngt 74 113

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Nederlands Geodetisch Tijdschrift (NGT) | 1974 | | pagina 15