voeren door een vijftal instituten. Voor de terres- trische meetwerkzaamheden werd door de Dienst KA DOR een vijftal meetploegen ter beschikking gesteld. Met het oog op de numerische verwerking van de meetresultaten is er per station een zeer strenge codering van de verschillende puntsoorten per meting ingevoerd. Voor deze codering kon worden gegaan tot 6 posities per punt. 3.2 Terrestrische metingen Een belangrijk onderdeel van de voorbereiding van de terrestrische metingen is geweest de vervaardi ging van een overzichtskaart 1:2500 van alle a- punten over het gehele proefgebied. Op deze kaart is voor elk a-punt genoteerd in welke van de vier fotovluchten en in welke strook het zichtbaar is en dus fotogrammetrisch kan worden bepaald. De wijze waarop dit is uitgevoerd is als volgt (zie fig. 5): Elk a-punt is aangeduid met een cirkeltje. Afhanke lijk van de zichtbaarheid per fotovlucht per strook werd het cirkeltje voorzien van een of meer vleu geltjes. In die gevallen, waarin geconstateerd was dat een a-punt door vergraving o.i.d. niet meer bruikbaar was, is het cirkeltje veranderd in een zwart schijfje. Om de kans op foutieve interpretaties zo gering mogelijk te maken is voor elk station één foto kaartje ca. 1700 gemaakt als diazo-kopie van een deelvergroting op betekenbare film van de beschik bare luchtfoto's. Op deze deelvergrotingen zijn met behulp van de in 2.2 genoemde stationsschetsen 1500 en de bovengenoemde overzichtskaart van de a-punten eerst voor elk station de te meten elemen ten aangegeven. De eerste meetploeg kon einde september 1971 aan de slag gaan, gewapend met: - foto's van elk station met de aanduiding van de te meten b-, c- en d-punten - fotokaartjes ca. 1700 met een overzicht van alle stationselementen - registratieformulieren - een Kern DK-RT - een daklood - een uitvoerige meetinstructie met overzichts kaarten. 1 3500 v.m. str. 2 1 6000 v.m.str. 2 1 6000 v.m.str. 1 1 3500 n.m.str. 1 1 3500 v.m.str. 1 1 6000 n.m.str. 1 1 6000 n.m.str. 2 1 3500 n.m. str. 2 Deze eerste meetploeg had nl. als extra taak om aan de hand van de vastgestelde codering alle stations elementen te nummeren op de fotokaartjes. Door ook alle volgende ploegen van dezelfde fotokaartjes gebruik te laten maken, werd hiermee de kans op verstoring van de uniformiteit in de coderingvrij wel nihil. Een beeld van de inrichting van de terrestrische meting geeft de eerder genoemde fig. 3. In deze stationsschets is tevens een zgn. pseudo a-punt aan gegeven. In de meetinstructie werd het gebruik van zo'n punt als volgt omschreven: „In die gevallen, waarin per station meer dan één opstelpunt moet worden gekozen om een goede stationsmeting mogelijk te maken, moet bij de tweede en eventueel volgende meting in ieder geval een tweetal scherp gedefinieerde punten worden aangemeten, dat ook bij de meting in het eerste opstelpunt werd aange meten. Dit kan inhouden, dat bij de eerste meting behalve de a-punten een extra punt, pseudo a-punt, moet worden aangemeten, dat door elk van de ploegen zelfstandig kan worden gekozen en gemarkeerd. Het hiervoor bedoeld tweetal gemeenschappelijke punten dient als verbinding van de metingen op de verschillende opstelpunten en moet t.b.v. later uit te voeren gelijkvormigheidstransformatie een, binnen het beperkte gebied van een station, zo groot moge lijke onderlinge afstand hebben." Elk van de drie ter beschikking staande tachymeters is voor en na de meting geijkt. Hierbij is vastgesteld, dat geen correcties op de lengtemeting behoefden worden aangebracht. Voor deze lengtemeting is in ngt 74 Fig. 5. Wijze waarop de zichtbaarheid van a-punten is aan gegeven. 147

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Nederlands Geodetisch Tijdschrift (NGT) | 1974 | | pagina 7