2 De metingen
Het spreekt wel vanzelf dat het voor de N.A.M. van
het grootste belang is om te bepalen in hoeverre een
mogelijke daling van de oppervlakte een direct ge
volg is van de aardgasonttrekking, anders gezegd
welk deel van de totaalzakking toegeschreven moet
worden aan klink en eventueel andere oorzaken.
Op basis van gegevens uit het verleden is bekend,
dat de natuurlijke klink van de grond in Nederland
in het algemeen varieert van 1-3 mm. We dienen
echter de mogelijkheid niet uit te sluiten dat deze
cijfers wellicht iets zullen veranderen, omdat ge
durende de laatste jaren in veel gebieden de bema
ling van de polders sterk verbeterd is. Dit laatste is
zeker van toepassing voor grote delen van het areaal
van het gasveld.
De metingen die door de N.A.M. worden verricht
zijn er daarom op gericht om:
a. de compactie van het reservoirgesteente zelf te
meten (in de diepe observatieputten),
b. de natuurlijke klink te meten (in de ondiepe
observatieputten),
c. de totale zakking te meten door regelmatig
waterpassingen uit te voeren over het gasveld en
het aangrenzend gebied.
We zullen nu nader ingaan op deze metingen.
2.1 De compactiemetingen van de gasvoerende lagen
Theoretische beschouwingen en laboratoriumproe
ven hebben geleid tot de conclusie dat er compactie
optreedt in het reservoirgesteente naarmate de druk
in het reservoir daalt. Zo heeft men ook-onder voor
behoud - voorspellingen opgesteld over de te ver
wachten bodemdaling als een functie van de druk-
daling. Om deze theoretische prognoses zo snel
mogelijk aan de praktijk te kunnen toetsen en dus
het model te kunnen verbeteren besloot men te
pogen om deze gesteentecompactie te meten. Zowel
in Venezuela als in California is er werk gedaan op
dit gebied, hoewel op veel geringere diepte.
Eerder toegepaste methoden berusten in principe
op het meten van de relatieve posities van een serie
radio-actieve kogels die in de wand van het boorgat
zijn geschoten. Fig. 1 toont op schematische wijze
drie meettechnieken. Bij de twee eenvoudiger me
thoden (A en B) wordt een meetapparaat, voorzien
O)
O)
van detectoren, met constante snelheid langs de
radio-actieve kogels uit het boorgat getrokken. In
beide gevallen wordt de meting bovengronds ver
richt in geval A door de kabel over een zeer nauw
keurig meetwiel te laten lopen en in geval B door
gebruik te maken van magnetische merken op de
kabel.
Beide methoden bleken te onnauwkeurig voor het
gestelde doel, vnl. omdat het gedrag van de kabel
niet te voorspellen bleek i.v.m. veelvuldig variërende
spanningen daarin bij het ophalen. Er werd daarom
besloten om methode C, waarbij een meetbasis in
het boorgat wordt gebracht, verder te perfectio
neren. Het instrument bestaat uit een ruim 12 meter
lange buis met detectoren op onderlinge afstanden
van resp. 10^ meter en 1 meter. De signalen worden
geregistreerd op een tape en filmband die synchroon
loopt met de kabel waaraan het meetapparaat hangt.
Door gebruik te maken van drie detectoren, waar
van de onderlinge afstand zeer nauwkeurig bekend
is, elimineert men de invloed van de belangrijkste
foutenbronnen:
a. kleine onregelmatigheden in het filmtransport,
b. variaties in de kabelspanning.
Bij deze werkwijze treft men immers langs de gehele
filmband calibratiegegevens aan om de schaal van de
film op elke plaats nauwkeurig te bepalen (fig. 2).
Hoewel het principe van de meting eenvoudig lijkt
moesten er veel problemen overwonnen worden bij
de praktische uitvoering. De nu bereikte nauwkeu
righeid bleek in de grootte-orde van 2 cm per 200
meter te liggen. Bovenbeschreven metingen zullen
erg waardevol zijn voor het toetsen van de prognoses.
Dit soort metingen wordt uitgevoerd in 11 putten,
verspreid over het gasveld.
2843 6...,
methode A
methode B
methode C
Fig. 1. Compactiemetingen
194
ngt 74