presenteerd en berekende daaruit de hoogten van de
knooppunten, de correcties aan de ingevoerde
hoogteverschillen en de standaardafwijking. Deze
laatste bleek gelijk te zijn aan die van de vrije ver
effening nl. 0,6 mm/km.
2.3.4 Waterpassingen van de Meetkundige Dienst
van Rijkswaterstaat
In 1972 werden eveneens 2 kleine waterpassingen
uitgevoerd in Groningen door de Meetkundige
Dienst, een daarvan betrof een hydrostatische „ijs
waterpassing" door het Damsterdiep, Hoendiep en
Slochterdiep, de andere was een normale water
passing van het O.M. te Zuidhorn via Groningen
en Foxham naar het O.M. te Vries. In beide geval
len bleken de gevonden hoogteverschillen (M.D.-
N.A.M.) binnen de tolerans te liggen.
2.3.5 Vergelijking tussen de verschillende waterpas
singen
Pas sinds de laatste grote waterpassing is er een
duidelijk zakkingsbeeld waar te nemen. Dit blijkt
goed uit de dalingskrommen van een aantal peil-
merken gelegen in het centrale deel van het gasveld,
die vroeger een stabiliteit 1 hadden (fig. 9). Als we de
natuurlijke klink ongeveer schatten door het eerste
deel van de lijnen tot het tijdstip van de produktie-
fase van het veld te verlengen, dan vinden we een
netto daling van gemiddeld 20 mm. Het is opmerke
lijk dat een aantal punten een bodemrijzing te zien
geven met de waterpassing van 1964/1965.
De mogelijkheid dat dit, althans voor een gedeelte,
een gevolg zou kunnen zijn van de meet- en reken
techniek, kan niet uitgesloten worden geacht. Om
dit nader toe te lichten nemen we de hoogte van een
knooppunt volgens de waterpassingen van 1968 en
1972. De standaardafwijking van het hoogteverschil
laat zich berekenen als 2,5 mm. De tolerans, gesteld
op tweemaal sigma, is dus 5 mm. De M.D. advi
seert om hiervoor veiligheidshalve 7 mm aan te
houden. De reden is dat in de vereffening de hoogten
van een aantal ondergrondse merken als foutloos
werden beschouwd, terwijl deze punten ook het
resultaat zijn van vroeger verrichte metingen. Boven
dien kan men er nooit zeker van zijn dat de als fout
loos aangehouden basispunten t.o.v. elkaar toch
niet in geringe mate van hoogte veranderd zijn. Het
bovenstaande betekent dus dat men pas van een
significante zakking of rijzing van een knooppunt
mag spreken indien het hoogteverschil meer dan
7 mm bedraagt.
Fig. 10 toont een contourkaartje met de isodalings
lijnen van 1 en 2 cm. Ook hier geldt dus dat men de
contouren niet als exacte lijnen moet zien maar als
brede stroken, waarbinnen de af te beelden lijn er
gens moet liggen.
2.3.6 De kleine waterpassing van 1973
Tenslotte nog enige opmerkingen over de „kleine"
waterpassing, die in 1973 werd uitgevoerd langs en-
Fig. 9. Dalingskrommen van een aantal peilmerken in het
centrale deel van het gasveld.
RESULTS LEVEL CONTROL SURVEYS SUBSIDENCE GRONINGEN 1964-1972
DOLLART
SLOCHTEREf
1 CM. CONTOUR IpVEENDAM H
2 CM. CONTOUR 0 10 km
Fig. 10. Isodalingslijnen van het Groninger gasveld.
1 CM DALING
ngt 74
199