De ingelezen blokken, die er nog net zo uitzien als ze aan boord werden gevuld, worden in de IBM uiteengerafeld. Op schijf wordt dan geproduceerd een file met diepten, een file met positie-aflezingen, en een file met versnellingen. Dit gebeurt zodanig dat de relatie tussen deze files de tijd is. Van een be paalde seconde kan men op eenvoudige wijze de bij behorende diepten, versnellingen en positie vinden. Tijdens het wegschrijven op schijf worden de diep ten gereduceerd tot Laag Laag Water Spring, het vlak ten opzichte waarvan de diepten op de zee kaart worden gepresenteerd. De positie-aflezingen krijgen tijdens het wegschrijven hun vaste en variabele patrooncorrecties. In een volgende stap worden de dieptewaarnemin gen gecompenseerd ten gevolge van de verticale be weging van het schip door de deining en de golven. Deiningcompensatie Om de verplaatsing van het schip ten gevolge van de verticale beweging te bepalen is aan boord een ver snellingsmeter geplaatst, die op interruptbasis door de PDP wordt uitgelezen. De versnellingsmeting berust op het massa-veer systeem. De meter bestaat globaal gezien uit een verende massa, die zich bevindt in het krachtenveld van een elektromagneet. De veldkrachten moeten de massa op zijn plaats houden. Beweegt het schip, dan beweegt de massa, zijn positie in het krachten veld verandert, en via een terugkoppelingsmecha nisme wordt aan de elektromagneet meer (of min der) stroom toegevoegd, welke stroomverandering een maat is voor de verticale versnelling. De versnellingsmeter registreert alle optredende versnellingen, dus ook die ten gevolge van de scheepstrillingen e.d. Wij zijn echter slechts geïnteresseerd in de versnel ling ten gevolge van de deining en de golven. Alle niet ter zake doende signalen moeten dus worden weggefilterd. Het signaal, dat de versnellingsmeter afgeeft, is een continu signaal, waarvan de amplitude en de fre quentie slechts nu en dan digitaal geregistreerd kunnen worden. Daarom is het nodig het signaal te bemonsteren, dat wil zeggen op gegeven tijdstippen een sample nemen. De mate waarin dit gebeurt noemt men de bemonsteringsfrequentie. Om bij voorbeeld een sinusvormig signaal van 1 Hz vast te leggen moet men minimaal 2 monsters per seconde nemen. Van één periode zou men b.v. de top en het dal kunnen vastleggen. Het is aantoonbaar, dat in het algemeen de be monsteringsfrequentie minimaal tweemaal zo hoog moet zijn als de hoogste frequentie, waarover men informatie wil vastleggen. Alle frequenties, die hoger liggen dan de halve samplefrequentie storen, en moeten worden weggefilterd vóór het monsteren. De frequentie van de deining en de golven verliest men daarbij niet, die is ongeveer bekend (altijd laagfrequent kleiner dan 2 Hz) en de bemonstering is daar dan ook op afgesteld (n.l. 2, 3, 4 en 5 keer per seconde). Fig. 13. IBM 1130 en besturingseenheid Aristomat teken tafel Fig. 14. Aristomat 8446 ngt 75

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Nederlands Geodetisch Tijdschrift (NGT) | 1975 | | pagina 8