De eerste filtering geschiedt analoog middels een laagdoorlaatfilter, en wel voor de frequenties groter dan 2 Hz. Alle frequenties tussen 0 Hz en 2 Hz worden dus bemonsterd. Aangezien de bemonstering met een vast tijdinterval plaatsvindt, is het signaal uitsluitend amplitude-gemoduleerd. Een dergelijk puisje kan echter slechts dan door de computer herkend worden, als het wordt omgezet in een binair getal, een bitpatroon. Het omzetten van de amplitude-modulatie in de zogenaamde puls-code-modulatie geschiedt in de AD 200 Interface. De in binaire code omgezette pulsjes worden door de PDP op de cassettes ge schreven als de waargenomen verticale versnelling. In deze versnelling zijn de bijdragen van de ver snellingen van de hogere frequenties reeds analoog geëlimineerd. De bijdragen van versnellingen van niet relevante lagere frequenties worden digitaal weggefilterd (van 0 Hz tot 0,06 Hz en vanaf 0,6 Hz). Experimenteel is gebleken dat het overgebleven frequentiegebied (0,06 Hz tot 0,6 Hz) de frequenties van de golven en de deining van de Noordzee re presenteert. De versnellingen die we na deze filteringen over houden zijn dus de versnellingen van de verticale bewegingen van het schip, in reactie op de beweging van het wateroppervlak. De versnellingsmeter is vast opgesteld nabij de transducer van het echolood. Als het schip scheef ligt wordt niet zuiver de verticale versnelling gemeten. De fout, die hierdoor gemaakt wordt, blijft kleiner dan 5% wanneer de afwijking van de verticale richting kleiner is dan 15 graden. Bij grotere slingeringen zal het lodingswerk ook om andere redenen al moeten worden afgebroken. De verplaatsing op het tijdstip t is het gevolg van de versnellingen op het tijdstip t én van alle voorgaande versnellingen. Dit noemt men het superpositie beginsel. De verticale verplaatsing van het schip op het tijdstip t verkrijgt men door de versnelling op het tijdstip t tweemaal te integreren. De integratie ge schiedt zodanig, dat de vóór het tijdstip 1 gemeten versnellingen met behulp van gewichten mede een bijdrage leveren aan het resultaat. Nadat de opgenomen diepten zijn gecorrigeerd met de berekende verplaatsingen, vindt een procedure plaats om die diepten, die uiteindelijk op het minuutblad geplot zullen worden, uit te selecteren. Selectie van lodinggegevens Selectie van lodinggegevens is noodzakelijk omdat het aanbod van waarnemingen te groot is. Bij het loden met 1 diepte per seconde, een vaart van het schip van 6 m/sec en een kaartschaal van 150.000 worden per millimeter kaartblad 8,3 diepten ge registreerd (nl. schaal maal samplingrate/snelheid). Voor een te plotten dieptecijfer heeft men 2,8 mm kaartblad nodig, namelijk 2 mm hoogte plus 2 maal 0,4 mm marge. In dit gebied worden dientengevolge 23,2 diepten opgenomen, waarvan er slechts één geplot kan worden. Bij een hogere sampling rate is het aantal gegevens nog groter. Daarom moeten de lodinggegevens een procedure ondergaan, waarbij de meest karakteristieke diep ten worden uitgeselecteerd. De selectie-methode (ontworpen door H. M. de Heus tijdens zijn tewerk stelling op de Afdeling Hydrografie) geschiedt in een aantal fasen. In de eerste fase worden uit alle diepten de minimale diepten bepaald. Deze punten noemen we de eerste orde minima. Alle diepten, die overblijven na deze eerste orde selectie worden niet bewaard, zij worden geëlimineerd. Een eerste generalisatie van het pro fiel heeft plaatsgevonden. In figuur 15 zien we het effect daarvan geïllustreerd. Van alle karteltjes worden slechts de toppen bewaard. De eerste orde minima vormen de diepten waarmee verder wordt gewerkt. In de tweede fase van de selectie worden uit deze eerste orde minima de tweede orde minima bepaald. Om een waarheidsgetrouwe weergave van het profiel te verkrijgen, kunnen we niet zoals in de eerste fase volstaan met het uitselecteren van uitsluitend mini male diepten. Uit de eerste orde minima worden dan ook tweede orde maxima bepaald. Uit de tweede orde minima worden de derde orde minima bepaald, en uit de tweede orde maxima de derde orde maxima. Het selectieproces wordt voortgezet tot de extremen (de minima en de maxi ma) van de n-de orde een dusdanige dichtheid hebben dat ze redelijkerwijs geplot kunnen worden. (Dat is gemiddeld één extreem per 7 mm kaartblad.) ngt 75 33

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Nederlands Geodetisch Tijdschrift (NGT) | 1975 | | pagina 9