secundaire triangulatie aan het primaire net, zonder dat voor die triangulatie een afzonderlijke basis is gemeten. Na gewezen te hebben op de moeilijk heden die met een basismeting gepaard gaan, schrijft hij Ten einde deze bezwaren weg te nemen, heeft de L'. Kol'. Ingr. Delprat aangetoond op welke wijze men, alleen door de waarneming der hoeken van de secundaire driehoeken, tot de kennis der zijden kan komen, zonder het meten van eene afzonderlijke basis te behoeven, of het waarnemen van driehoeken, die uit zeer ongelijke zijden zijn te zamengesteld. Daar de eerste druk van dit werk niet te vinden is, en daarmede ook het jaar van uitgave kan ik niet met zekerheid zeggen dat Fritsen deze methode heeft gekend en gevolgd, maar dat zou wel ver klaren waarom de aansluiting op alle hoofdpunten zo volmaakt is. Een groep tussen Willemstad en Breda bevat 7 cen trale punten (zie lig. 4). Voor ieder van deze centrale punten heb ik nagegaan of aan de sinusvoorwaarde is voldaan. Afgezien van een correctie van een enkele secunde wordt inderdaad aan die voorwaarde in ieder van die punten voldaan. De toepassing van die correctie zou overigens weinig aan de verbe tering van het resultaat hebben bijgedragen. Er blijven bij mij en naar ik aanneem ook bij de lezer, nog enige vragen over. Ten eerste de vraag naar het gebruikte instrument. In het net bevinden zich rond 190 punten en het lijkt onwaarschijnlijk dat in die punten de metingen hebben plaatsgehad met de niveaucirkel van Borda of met de toen nog vrij nieuwe theodoliet. Beide instrumenten eisen opstelling op een drievoet, waar voor niet altijd plaats te vinden is op en in de kerk torens, die als „hoekpunt" hebben gediend. De landmeters uit die tijd moesten zelf hun instru menten aanschaffen en het is niet te verwachten dat zij dure instrumenten zouden kopen, die zij bij hun gewone dienstwerk niet nodig hadden. Vermoedelijk heeft Fritsen gebruik gemaakt van de sextant. Men kan daarmede snel werken,4 ook op moeilijk toegankelijke plaatsen in het toren lichaam. Wel moeten er dan nog verticale hoeken worden gemeten om de gemeten hoek te herleiden tot de horizon, maar in ons vlakke land, kan dat in vele gevallen achterwege blijven. Tegenover het gemak en de snelheid van meten, staat echter de onnauwkeurigheid in de hoekmeting, die voor de sextant op 1' kan worden gesteld. Bij een gelijkzijdige driehoek, de meest gunstige vorm, met zijden van 5 km betekent dit een on nauwkeurigheid in de zijden van ca 0,70 m. De tweede vraag is, hoe de gemeten hoek moet wor den overgebracht naar centrum. De oplossing van dit probleem was bekend, maar hoe kwam Fritsen aan kundig hulppersoneel voor het uitvoeren van een lokale driehoeksmeting? Vaste meetassistenten (in die tijd kettingsleper ge noemd) kende het kadaster niet, men maakte ge bruik van één plaatselijke kracht. Overigens was de meting niet ten behoeve van het kadaster, maar voor een geheel ander doel en wie zou dan de lonen moe ten betalen? De opbrengst van de kaart c.a. moest over velen worden verdeeld en het geheel zal wel geen lucratieve onderneming zijn geweest. Krayenhoff beschrijft in zijn Précis historique enz. hoe hij dit heeft gedaan op de Westertoren te Am sterdam (blz. 24 uitgave 1815 en blz. 17 uitgave 1827). Waar in het prospectus zo nadrukkelijk wordt ge steld dat de driehoeksmeting „steunt op de meting van den Luitenant-Generaal Baron Krayenhoff", mogen we aannemen dat Fritsen de uitgave van 1827 heeft gebruikt; de M.B. verscheen eerst in 1861. Daarbij wordt de afstand van het meetpunt tot Klundert .Zevenbergen Dinteloord rynaart/ Stan4oaardb(ujti ludenbosch Steenbergen O/en N. Gastel Roosendaal 0 2,5 5 km. Fig. 4 52 ngt 75

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Nederlands Geodetisch Tijdschrift (NGT) | 1975 | | pagina 10