object. Fotogrammetrisch is dit op redelijke wijze uitvoer baar maar bij kadastrale metingen is het een onaanvaardbare methode omdat dan alle punten van een object direct na elkaar moeten worden gemeten in een volgorde die niet is afgestemd op de meest praktische wijze van meten. De heer Boessenkool is geïnteresseerd in gegevens omtrent de kosten van een op automatische wijze vervaardigde kaart in vergelijking met de conventionele werkwijze. De voorzitter memoreert de proef Dinter/Suawoude waar in 1969 de totale kosten van de meting en de kaartvervaardiging, inclusief de verwerking in de kadastrale administratie ƒ5, per punt bedroegen. De heer Quee deelt mee dat bij een recente proef t.b.v. de gemeente Utrecht de verwerkingskosten ƒ0,50 per punt heb ben bedragen en de kosten van de meting ƒ3,per punt. De heer Polman heeft middels het proefobject „Ravenstein", waarmee het systeem detailmeting van het Kadaster is uit getest, becijferd dat de kosten per detailpunt, met inbegrip van de ontwikkelingskosten van de computerprogramma's en kosten van de handmatige afwerking van een beperkt aantal details, ongeveer ƒ5,bedragen. De heer Quee merkt op dat voorzichtigheid is geboden bij een kostenvergelijking op deze wijze omdat volgens zijn erva ringen bij een tachymetrische opname van gebogen lijnen ca. 10% meer punten worden gemeten dan bij de meetlijnen methode. De heer Boiten informeert naar de mening van de N.S. over de aansluiting van strookkaarten aan een toekomstige groot schalige basiskaart welke mogelijk als raamkaart wordt uit gevoerd. De heer Quee antwoordt dat bij het door de N.S. ontwikkelde systeem geen rekening is gehouden met de uit wisselbaarheid van gegevens t.b.v. algemene doeleinden. De berekende coördinaten blijven thans echter beschikbaar in de vorm van ponskaarten of op magnetische informatie dragers. Met name de afzonderlijk gecodeerde puntobjecten zullen, zij het met enige moeite, kunnen worden overge nomen in een databank of een grootschalige basiskaart; bij lijnobjecten zal dit waarschijnlijk minder eenvoudig zijn. De aansluiting van het kaartmateriaal van de N.S. aan een raamkaart is voor de N.S. nauwelijks een probleem; ze zal slechts zelden te maken hebben met een situatie waarin het spoorweggebied in lengterichting wordt doorsneden door de bladgrens van de raamkaart. De lieer Polman heeft uit de voordracht van de heer Rietveld begrepen dat het digitaal kaarteren bij de Meetkundige Dienst van R.W.S. alleen wordt toegepast voor de vervaardiging van een grafisch produkt. De huidige methode is een off-line semi-automatische methode; de nieuwe ontwikkeling is een on-line semi-automatische methode met een interactief gra fisch beeldscherm. Hoe staat de Meetkundige Dienst tegen over de mogelijkheid om on-line digitaal te kaarteren met een tekenautomaat i.p.v. met een beeldscherm? Een voorbeeld van de laatstgenoemde methode is recent ge demonstreerd op het F.I.G.-congres te Washington waar een Kern PG2-AT was gekoppeld aan een fotogrammetrisch uit werkingsinstrument. Met deze configuratie is het volgensde heer Rietveld inderdaad mogelijk om op directe wijze een behoorlijk presentabele kaart te vervaardigen met verschillende lijnsoorten, signa turen, lijnsymbolen en een eenvoudige beschrifting en hij meent dat deze apparatuur een duidelijke vooruitgang be tekent in vergelijking met de methoden waarmee niet meer dan een potloodkaart wordt vervaardigd. Het is bij de Meetkundige Dienst echter zeer frequent nood zakelijk dat een kaart meerdere keren moet worden getekend. De consequentie hiervan is dat de gegevens vooraf digitaal 56 moeten worden vastgelegd zodat ze achteraf off-line kunnen worden uitgetekend op ieder gewenst moment. In dit opzicht is de huidige off-line methode te verkiezen boven de in Washington gedemonstreerde methode. Daarbij komt nog de omstandigheid dat in het laatstge noemde geval een tekenautomaat moet worden aangeschaft voor elk uitwerkingsinstrument; hier is een enorme inves tering mee gemoeid. De keuze van of de ene of de andere methode zal voornamelijk afhangen van de aard en hoeveel heid van de uit te voeren werkzaamheden. De heer Waalewijn merkt voorts op dat bij een on-line ver vaardiging van direct bruikbaar kaartmateriaal de voor waarde dient te worden gesteld dat terrestrische coördinaten van de getrianguleerde verbindingspunten beschikbaar zijn; derhalve moeten deze coördinaten vooraf via een afzonder lijke instrumentgang en rekenkundige bewerking worden be paald. Het huidige systeem van digitale kaartvervaardiging bij R.W.S. is er juist op gericht dat in één instrumentgang zowel de punten t.b.v. aerotriangulatie als de detailpunten worden gemeten; door deze werkwijze wordt 10% instru menturen bespaart. Prof. Baarda, zelf niet aanwezig tijdens de discussie, heeft een viertal vragen ingediend welke betrekking hebben op de voordracht van de heer Quee. De eerste handelt over de toelaatbare verschillen in de coördinaten van de tijdelijke standplaatsen welke bij de detailmeting worden bepaald uit de hoofdpunten. De heer Quee stelt dat bij de meeste toepassingen een verschil van 3 a 4 cm toelaatbaar is, zij het dat dit verschil zich in de praktijk nooit manifesteert in de standplaatscoördinaten om dat er niet naar wordt gestreefd om een tachymeter meerdere keren op eenzelfde standplaats op te stellen. Overigens hebben proefnemingen uitgewezen dat het ge noemde toelaatbare verschil niet wordt overschreden. De heer Quee is het volledig eens met prof. Baarda dat de in zijn voordracht genoemde voorwaardevergelijkingen voor de oplossing van tracé-elementen wijzigen omdat de mathema tische begrippen „lengte" en „kromtestraal" niet zonder meer vergelijkbaar zijn met een „rr-grootheid". De elementen van een tracé-ontwerp kunnen niet uitgedrukt worden onaf hankelijk van het coördinatenstelsel ten opzichte warvan de dwangpunten gegeven zijn: bij een opzet met uitsluitend co- ordinaatverschillen valt weliswaar de oorsprong van het stelsel weg, doch blijven argument en lengte-eenheid in elk tracé-element aanwezig. Wat betreft de lengte-eenheid dient echter opgemerkt te worden dat deze in het onderhavige probleem van een tracé-ontwerp per definitie als constante opgevat kan worden, d.w.z. voor alle elementen dezelfde niet stochastische waarde; dit in tegenstelling tot de punts- bepaling in het platte vlak, waarbij de ^-grootheid optreedt als drager van gemeten grootheden, eventueel met een niet constante lengte-eenheid. Het argument in het coördinaat stelsel echter blijft inderdaad een onafhankelijke rol spelen in de tracé-elementen, in de gedaante van het begin-argument van elk element. Dit beginargument is de som van de argu mentintervallen van de voorgaande elementen, en draagt der halve de op te lossen onbekenden (stralen en booglengtes) van die voorgaande elementen. De in de voordracht bedoelde analogie geldt dus eerder tussen tracé-elementen en quater- nionen; deze benadering voerde echter te ver, en is daarom in de voordracht door de heer Quee gesimplificeerd tot de ana logie tussen tracé-elementen en rr-grootheden, mede omdat de aaneenrijging van tracé-elementen tot een tracé zo sterk overeenkomt met de aaneenrijging van :r-grootheden tot een gesloten veelhoek. In een volgende vraag informeert prof. Baarda naar de wijze van uitzetting en controle van de ligging van spoorrails met continu veranderende kromming. ngt 75

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Nederlands Geodetisch Tijdschrift (NGT) | 1975 | | pagina 14