groot als m2. Uit dit grote verschil van m, en m2 met m3 trekt hij de volgende conclusie: „Wat betreft het tijdvak voor 1810, levert dat verschil de duidelijke aanwijzing, dat de in vloed van het in aanmerking nemen van de voorwaarden betrekkelijk de sommen van de hoeken der rondmetingen, en de sommen van de hoeken der driehoeken, tot zelfs in de regis ters der metingen opklimt. Het is niet mogelijk met zekerheid aan te wijzen, welke toedragt van zaken daartoe heeft geleid. Wat aangaat de voorwaarde dat de sommen van de hoeken der rondmetingen 360° moeten bedragen, - laat zich denken, dat vóór de metingen op eenig standpunt gesloten werden, de verkregen uit komsten reeds aan die voorwaarde werden ge toetst, en, in geval van belangrijke afwijking, aanleiding werd gevonden, om die waarneming voort te zetten, tot uitkomsten verkregen waren, die nader aan die voorwaarden voldeden. Wer kelijk vertoont het register van de metingen, van deze handelswijze, waartoe het bovenver melde gemis aan eenheid maar al te veel ruimte liet, op onderscheidene plaatsen, de duidelijke sporen. Ten opzigte van de voorwaarde betrekkelijk de sommen van de hoeken, kan iets soortgelijks plaats gevonden hebbenblijft het echter hoogst moeijelijk de zaak bevredigend te verklaren. Wat hiervan zij, het blijkt dat het, voor het minst genomen, in twijfel gesteld moet worden, of er werkelijk van eene middelbare fout,* van de aan het register ontleende hoekwaarden, sprake kan zijn, en indien al, dat dan nog het volbragte onderzoek hare grootte en daarmede tevens het oordeel over de naauwkeuriglieid der metingen, in liooge mate onzeker laat. Tot op heffing van deze onzekerheid zijn geene ge gevens voorhanden. Eene nieuwe vereffening van de fouten der metingen, volgens de methode der kleinste qua- draten, met het doel om uit de te vinden ver- beteringen van de hoeken, tot eene meer juiste beoordeling te geraken, zou bij de tegenstrijdig heid der uitspraken, waartoe de verschillende voorwaarden leiden, een geheel vergeefsche arbeid wezen" [18, blz. 30-32], De geringe verschillen lussen de astronomische breedte- en azimutbepalingen te Amsterdam en te Jever die een voorname rol hadden gespeeld bij de gunstige beoordelingen van het Institut de Hollande en het Institut de France [7, blz. XVII, XXVII], waren volgens Cohen Stuart evenmin een bewijs voor de nauwkeurigheid van Krayenhoff's me tingen. De standaardafwijkingen van de astrono mische metingen zijn nl. vele malen groter dan bovengenoemde verschillen en dat gaf Cohen Stuart aanleiding tot de opmerking: „Men moet dus aannemen dat ook bij het op maken van de einduitkomsten van de sterre- kundige waarnemingen, wanneer het op het behouden of verwerpen van de volbragte waar nemingen aankwam, de invloed welken dit op de einduitkomst hebben zou, in aanmerking is genomen" [18, blz. 32], Getoetst aan de eis dat de sluitterm van de hoeken van de driehoeken niet groter mocht zijn dan 3 secunden, bleken de aan de registers ontleende uit komsten ook veel minder gunstig te zijn dan die van het Précis historique. Waren er volgens het Précis historique slechts 5 driehoeken die deze grens over schreden, het onderzoek van Cohen Stuart, waarbij alle series op elf na in aanmerking werden genomen, gaf als resultaat niet minder dan 38 driehoeken met een grotere sluitterm dan 3 secunden. Van deze drie hoeken behoren 22 tot groep b (1810-1811) en hier van hadden vijf zelfs een sluitterm van meer dan 10 secunden [18, blz. 57-59]. 3.3 Het eindoordeel van Cohen Stuart en Kaiser Het onderzoek van Cohen Stuart was begin januari 1864 voltooid. Met een begeleidende brief d.d. 15 januari 1864 [22] zond hij zijn „Nota betrekkelijk de driehoeksmeting van den Luitenant-Generaal Krayenhoff, en hare aanwending bij de Midden- Europesche Graadmeting" aan Kaiser. Deze nota Middelbare fout schatting van de standaardafwijking. 90 ngt 75

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Nederlands Geodetisch Tijdschrift (NGT) | 1975 | | pagina 12