voor den staat, aan de verwezenlijking van het
ontwerp des Luit. Generaals Baeyer zoude
kunnen medewerken" [8, blz. 8],
Nadat de gevraagde toestemming was verkregen
[10] schreef Kaiser een brief [II] in dezelfde geest
aan Baeyer. Uit diens antwoord d.d. 2 januari 1862
[12] bleek dat Kaiser zich de medewerking van
Nederland aan de middeneuropese graadmeting te
eenvoudig had voorgesteld. Behalve de door Kaiser
voorgestelde nieuwe breedtebepaling te Leiden, een
bepaling van het lengteverschil Leiden-Brussel en
een verbinding van de sterrewacht met de Saaihal
verlangde Baeyer bovendien:
1. Een azimuthbepaling vanuit het nieuwe gebouw
van de sterrewacht te Leiden.
2. Bepaling van de lengteverschillen Leiden-Green-
wich en Leiden-Göttingen.
3. Een herberekening van dat gedeelte van de drie
hoeksmeting van Krayenhoff dat voor de midden
europese graadmeting zou worden gebruikt.
In een brief d.d. 6 juni 1862 [13] aan curatoren gaat
Kaiser uitvoerig in op de wensen van Baeyer. Met
betrekking tot het eerste punt stelt Kaiser zich voor
vanuit de nieuwe sterrewacht het azimut van de
grote toren van Rotterdam te bepalen met een uni-
versaal instrument en een heliotroop in Rotterdam.
Als heliotropist zou kunnen fungeren „dezen of
genen officier die te Rotterdam in garnizoen ligt,
nadat die officier de noodige onderrigting in de
behandeling van den heliotroop van mij had ont
vangen" [13, blz. 4],
Aan het tweede punt (het bepalen van de lengte
verschillen tussen Leiden en Greenwich, Brussel en
Göttingen) kon minder eenvoudig worden voldaan.
Afgezien van de hieraan verbonden kosten (ook in
die tijd was het moeilijk extra fondsen te verkrijgen)
baarde de personeelsbezetting van de sterrewacht
Kaiser grote zorgen. Bij het ontwerpen en het in
richten van het nieuwe gebouw was rekening ge
houden met twee „observatoren" zodat, met Kaiser
zelf, de staf uit drie man zou bestaan. Na voltooiing
van de nieuwe sterrewacht werd echter in oktober
1861 een voorstel van de regering een extra obser
vator aan te stellen weinig gunstig ontvangen in de
Tweede Kamer. Kaiser nam deze kwestie zo hoog
op dat hij zelfs overwoog zijn ontslag in te dienen
als directeur van de sterrewacht. Eerst toen aan het
eind van dat jaar deze post voorlopig was aange
nomen besloot Kaiser zich in verbinding te stellen
met Baeyer [13, blz. 2], Vóór hij echter diens ant
woord van 2 januari 1862 [12] ontving was echter
de gehele begroting van het ministerie van binnen
landse zaken verworpen zodat op een spoedige aan
stelling van een nieuwe waarnemer niet gerekend
kon worden [13, blz. 3].*
Het derde voorstel van Baeyer (het herberekenen
van KrayenhofTs metingen) was het meest omvang
rijke. Baeyer schreef hierover in zijn brief van 2
januari 1862 aan Kaiser het volgende:
„Bei so ausgedehnten Rechnungen ist es aber
sehr wünschenswerth dass dieselben doppelt
geführt und Zahl vor Zahl verglichen werden.
Da ich nun nicht weiss ob Sie über ausreichende
Krafte zu verfügen haben, so erlaube ich mir,
wenn dies nicht der Fall sein sollte, Ihnen den
Vorschlag zu machen, bei Ihrer Regierung zu
beantragen dass lhnen, behufs der Ausführung
der Gradmessung zwei Officiere der General-
stabes oder der Marine, nach Ihrer Auswahl,
auf einige Jahre commandirt werden. Es ist
dies den Weg wie man sich in den meisten
Staaten die nothwendige Arbeitskraft ver-
schafft hat" [12, blz. 4],
Met betrekking tot de suggestie van Baeyer om voor
de herberekening de medewerking van enkele offi
cieren te verzoeken maakte Kaiser zich geen enkele
illusie; de brief van 7 augustus 1861 van de minister
van oorlog [6] aan zijn collega van binnenlandse
zaken was in dit opzicht overduidelijk. Aangezien
de staf van de sterrewacht voor eigen werk reeds
onvoldoende was, wendde Kaiser zich in een brief
d.d. 12 januari 1862 [15] tot de heer L. Cohen
Stuart, lector in de geodesie aan de Koninklijke
Akademie te Delft, met het verzoek hem te willen
mededelen of een herberekening van het net van
Krayenhoff noodzakelijk was en zo ja of de om
vang ervan door Baeyer juist was geschat. Mogelijk
zou dit werk „onder het oog" van Cohen Stuart
door „leerlingen" van de Koninklijke Akademie
Eerst in september 1863 werd de heer A. van Hennekeler
als zodanig aangesteld (14, blz. XXXIII).
84
ngt 75