hellingschroef voor het nauwkeurig instellen van de
horizontale draad.
De baken waren van hout en voorzien van een
centimeter-streep-verdeling. Wel was men zich be
wust van de nadelen van hout voor nauwkeurige
waterpasbaken, doch het alternatief, een stalen
baak, zou te zwaar en onhandelbaar worden. Om
de nadelen zoveel mogelijk te elimineren waren in
het voorvlak van de baak pennen aangebracht, waar
tussen met behulp van een stalen vergelijkingsstaaf
met ingebouwde thermometer minstens eenmaal per
dag een verificatie werd uitgevoerd. Hierbij werd
geconstateerd, dat de temperatuur-invloed op de
houten baak 4x 10~6 per graad Celsius bedroeg;
andere, niet aanwijsbare oorzaken hadden veel
grotere afwijkingen tengevolge (tot 66xl0~6) [1,
blz. 4 en 5],
De verkenmerken werden aangebracht in monumen
tale gebouwen. Het waren meestal pijpbouten, te
onderscheiden in hoofdmerken en secundaire mer
ken naar gelang de pijpbout al dan niet door een
bronzen beschermingsplaat wordt afgedekt. Figuur 2
toont het hoofdmerk in de Grote of St.-Jacobskerk
te 's-Gravenhage. Ter verificatie zijn bij elk merk
twee verklikkers aangebracht, kleine boutjes in de
zelfde verticaal als het eigenlijke verken merk.
De onderlinge afstand van de hoofdmerken bedroeg
gemiddeld ongeveer 10 km met daartussen meestal
één secundair merk. Aan de grens bij Denekamp
en bij Nieuwe Schans werd een granieten zuil met
opschrift „Waterpassing 1876" opgericht. In de
onmiddellijke omgeving stond de Pruisische eind-
zuil met opschrift „Köninglich Preussisches Nivelle-
ment 1875". De Nederlandse zuil bij Nieuwe Schans
is thans nog aanwezig.
Langs het te waterpassen traject werd, voorafgaand
aan de waterpassing, om de kilometer een eiken
paal (3x3x125 cm) met gegalvaniseerd ijzeren
knop in het bovenvlak, bij wijze van tussenpunt in
de berm van de weg geslagen.
Blijkbaar waren er geen andere geschikte tussen-
punten aanwezig; het was langs sommige lijnen al
moeilijk om geschikte gebouwen voor de hoofd- en
secundaire merken te vinden [2, blz. IV].
Men dient hierbij te bedenken, dat de bevolking van
Nederland in 1875 minder dan 4 miljoen zielen
telde.
Als baaksteunpunten sloeg men meestal van tevoren
piketten in de grondde afstand van baak tot instru
ment bedroeg normaal 62,5 m (=8 slagen per kilo
meter).
Een waterpasploeg bestond uit 8 personen, namelijk;
- de insteller, de man achter het instrument, meestal
een jong civiel-ingenieur
- de belaflezer polytechnici (Delftse studenten)
- de optekenaar in het laatste studiejaar
- twee baakhouders
- drie helpers, één voor het uitzetten en inslaan van
de piketten, twee voor het ophouden van zon- en
windscherm en voor het vervoer van de wagen.
De insteller en belaflezer stonden tijdens de meting
op een loopplank met drie steunpunten, „de op-
teekenaar zat daarneven op een schildersstoeltje"
[1, blz. 3]. Ook de baakhouders stonden op een
voetplank die het piket omgaf en op drie steun
punten rustte. De loopplank voor de beide waar
nemers is afgebeeld op de foto gepubliceerd in het
„Lustrumboek van het landmeetkundige Gezelschap
Snellius 1950-1955" (blz. 65); de wagen, de voet
planken van de baakhouders en het schildersstoeltje
zijn terug te vinden in figuur 3.
In plaats van de baakaflezing te schatten op de in
centimeters verdeelde baak gebruikte men een door
Cohen Stuart ontworpen methode die in het Hand-
buch der Vermessungskunde [3, blz. 558] als „Hol-
landisches Nivellierverfahren" wordt beschreven.
Bij deze methode werd de kijker door de insteller
„gepointeerd" [4, art. 2] op de aan de beurt zijnde
baak waarna de horizontale draad bij ongeveer in
spelende bel op het naastbijkomende centimeter
midden m werd ingesteld. Deze waarneming, door
de insteller „met luider stemme afgelezen" [1, blz. 2]
Fig. 2. Hoofdmerk in de Grote of St. Janskerk te 's-Graven-
liage (thans pijpbout met bronzen beschermingsplaat)
ngt 75
127