Maar ik had zo graag gezien dat Makkinga had aan gegeven hoe wij als geodeet, met ons technisch kunnen, op de door hem geschetste ontwikkeling moeten inspelen; een mening willen horen waar ik het mee eens of oneens kon zijn. Hetzelfde bezwaar heb ik trouwens tegen meer artike en, ik kom daar in m'n slotbeschouwing op terug. In het deel „Geodesie en beweging" staat de mariene geodesie centraal. Langcraar belicht dit vakgebied in het algemeen, Walkate de raakpunten met het internationale zeerecht (ik mis de beweging hierin een beetje), Atjak de exploratie en exploitatie van bodemschatten op zee en Van der Wal metingen t.b.v. civieltechnische werken. Niet helemaal pas send in deze reeks, maar wel weer in overeenstemming met de titel van het deel, zijn de bijdragen van Aardoom, over de bestudering van de bewegingen van het aardoppervlak (voor treffelijk, ook eerlijk, verhaal) en van De Munck, die de mogelijkheden van Dopplermetingen bespreekt. Beide arti kelen zijn eikaars tegenpolen in die zin, dat het eerste gaat over de studie van beweging door plaatsbepaling, en het tweede over plaatsbepaling door de studie van beweging. Wat staat er nog meer in het boek? Van der Hoek en Alberda wijden beschouwingen aan het oude gebouw voor geodesie (Kanaalweg 4) resp. de nieuwe behuizing (Thijsseweg 11). De geschiedenis van beide gebouwen komt goed uit de verf: onvoorstelbaar hoeveel er, achteraf gezien vaak zinloos, gepraat moet worden voor iets tot stand komt! En dan natuurlijk allerlei uit het leven van Snellius, met als een der hoogtepunten voorlopig (want ik bespreek de proe ven van het boek, waarin de varia nog niet zijn opgenomen), de knappe beschouwing van Hans van Veen over „Een experimenteel zomerkamp". Verderfelijk natuurlijk, maar goed gecomponeerd, met leuke woorden als „barrijp", en vol ideeën die, uiteraard na bespreking in bestuur, onderwijs commissie, wetenschapscommissie, raad enz., best eens uit geprobeerd zouden kunnen worden. Een boek als dit kan je op verschillende manieren beoordelen. Dat hangt af van je persoonlijke belangstelling. Als je ge ïnteresseerd bent in de terreinen waarop geodeten zich (kunnen) bewegen is het een erg informatief boek. Kopen dus. Maar er is meer. Ik heb twee punten van kritiek. Ten eerste mis ik in de ge- geschetste terreinen erg vaak de geodeet aan het werk, en ten tweede mis ik enig standpunt van de studenten ten aanzien van de beschreven ontwikkelingen. Bij teveel artikelen vraag ik me af: wat doet die geodeet nou eigenlijk, hoe draagt hij aan die ontwikkelingen bij? Hoe speelt de geodeet op die ontwikkelingen in? Wat is de mening van de auteur over die ontwikkelingen? Wat heeft dit voor consequenties voor het onderwijs? Het artikel van Makkinga (ik hoop maar dat hij niet boos op me wordt) vind ik wat dil betreft het meest teleurstellend. Dan de bijdrage van Homan, Kalt en Snijders. Zij wijden hun slotparagraaf aan het func tioneren van de geodeet binnen het grondbedrijf, maar maken totaal niet duidelijk wat de geodeet daar nu precies uit spookt: „Zijn gerichte juridische en administratieve opleiding maken hem tot ten goede gesprekspartner voor de diverse disciplines binnen het grondbedrijf en voor de technische afdelingen". Wat is dat voor een functie: gesprekspartner? Ik had zo graag de geodetisch ingenieurs aan het werk gezien i n de beschreven terreinen, zo ongeveer als in het november nummer van het NGT van dit jaar gebeurd is. Daar zag ik een ingenieur met een pak methoden en een gezond verstand de problemen te lijf gaan, steeds verantwoordend hoe en waarom. Maar misschien verwijt ik m'n medeauteurs dingen die ik de lustrumboekcommissie moet verwijten. In de „Verantwoor ding" wordt mij niet duidelijk gemaakt wat de commissie nu eigenlijk wilde. Het doel, de eindtoestand, is de commissie volgens haar eigen woorden duidelijker en vastomlijnder geworden. Was dat doel een overzicht te geven van enkele ontwikkelingen in en rond de geodesie, dan is het boek zeer geslaagd; was het de bedoeling een steentje bij te dragen aan de onderkenning van de behoefte aan de geodetisch ingenieur (zoals de commissie stelt) dan moet ik zeggen: de geodetisch ingenieur komt in de meeste artikelen niet uit de verf. Wat de vraagstelling aan de auteurs was weet ik niet. Zelf ben ik op het laatste moment benaderd, en ik kon en wilde toen alleen schrijven over dingen die me toen bezighielden, en nu meer dan ooit nog bezighouden. Een tweede punt van kritiek, ook iets wat me nogal droef stemt, is het volkomen ontbreken van enige serieuze inbreng van studentenzijde. Wat een verschil met het vorige boek: dat gonsde van protest en vernieuwing. „De strijdlust van studenten in die tijd is thans veranderd in een toestand van consolidatie", zoals de voorzitter van Snellius het erg vrien delijk uitdrukt. „De toenmalige idealen zijn nu voor een groot deel verwezenlijkt Tja, waarom zou je je dan nog druk maken? Ik vraag me af of de studenten wel weten wat toen die idealen waren. Maar goed, anderen vinden misschien in dit boek wel wat zij zoeken. De lustrumboekcommissie heeft hard gewerkt om deze bundel tot stand te brengen. Haar leden zullen er veel van geleerd hebben. Ik hoop met de voorzitter van Snellius dat hun activiteit een aanleiding voor anderen is meer activi teiten binnen de afdeling te ontplooien, ook buiten een lustrumperiode. Misschien dat dan in het volgende lustrum- boek weer een studentenstandpunt kan blijken. Eerder mag ook, in het NGT bijvoorbeeld. René van der Schans Professor Dr. Tauno Honkasalo f Eind oktober bereikte ons het bericht van het overlijden van Professor Honkasalo van Helsinki, op 4 oktober j.l. Plotse ling, waarschijnlijk, is hij overleden want in augustus en september nam hij nog drie weken lang actief deel aan het A.I.G. en het U.G.G.I. congres te Grenoble, bezocht van 7 tot 9 september Nederland en keerde daarna naar Finland terug. Nederland was voor Honkasalo geen onbekend land en hij zelf was geen onbekende voor menig Nederlands geodeet. Ouderen herinneren zich de aanleg van de ijkbasis Loener- mark in 1957, waar hij te samen met zijn collega Kukkamaki de in Finland ontwikkelde interferentiemethode voor lengte meting toepaste, waarbij Nederland een ijkmaat kreeg van 576 meter lengte met een voor die tijd en ook nu nog zeer hoge relatieve nauwkeurigheid van 1107. Maar ook voor jongeren - vooral voor de geodetische stu denten die hun praktijktijd in Finland doorbrachten - was Prof. Honkasalo geen onbekende, in het bijzonder als zij betrokken werden bij gravimetermetingen. Op het terrein van de gravimetrie, van de zeer nauwkeurige metingen van de zwaartekracht was hij een expert. Deze metingen gecombi neerd met nauwkeurigheidswaterpassing dienden om een inzicht te krijgen in de „uplift of Fennoscandia". Interna tionaal heeft hij zich bovendien verdienstelijk gemaakt in sectie III, die der gravimetrie van de A.I.G.de laatste jaren - tot zijn dood - als secretaris van deze sectie. Toen hij j.l. september in Nederland was vertelde hij, dat hij eerst een rapport van het congres in Grenoble wilde schrijven en daarna vakantie zou nemen. Eind september kreeg ik een kaart, die meldde dat hij over enkele dagen naar zijn zomer huis dacht te gaan. Honkasalo's vakantie is op een andere wijze, voorgoed, ingegaan. Naar een beter huis. Dankbaar voor de vriend schap, die hij wist te geven, zullen we hem blijven gedenken. G. J. Bruins 194 ngt 75

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Nederlands Geodetisch Tijdschrift (NGT) | 1975 | | pagina 16