De landmeting in de Meijerij anno 1792-1793
6e jaargang no. 4, april 1976
Het waren slechte tijden op het einde van de 18e
eeuw, zeker in de "Meijerij.
De schrale zandgronden boden slechts een armzalig
bestaan, de weinige meestal huisindustrie kwijnde,
de handel betekende niet veel en de belastingen
waren hoog. Bovendien was Brabant generaliteits
land, geregeerd vanuit Den Haag en daar de katho
lieken geen openbare ambten mochten bekleden
(tenzij er geen personen van de gereformeerde
religie woonden) ook plaatselijk door vreemden
bestuurd.
In de Meijerij, deel van het hertogdom Brabant,
kende men van ouds de z.g. Grote en Kleine
Koningsbede, ingevoerd toen de koning tevens
hertog van Brabant was (Philips de Schone, Karei
V, Philips II). Hoewel de Nederlanden een rijke
bron van inkomsten vormden, was die bron niet
altijd groot genoeg om de gevraagde sommen voor
de oorlogsvoering in één keer op te brengen en
daarom ging men er in Brabant toe over het ge
vraagde geld te lenen. Men verkocht daartoe erflos-
renten tegen de penning 16. Die renten waren ge
makkelijker op te brengen, maar er ontstond zo
doende een openbare schuld die de kredietwaardig
heid verminderde en het kwam zelfs zover dat een
tweede bede nodig was om de renten en de aflossing
te kunnen betalen. De beden werden nu eigenlijk
een permanente belasting.
Na de Vrede van Munster moest men die belasting
blijven doorbetalen, maar nu ten nutte van de
Republiek der Verenigde Nederlanden. Daartegen
was veel verzet: hadden Hunne Hoog Mogenden
de schulden van de Hertog overgenomen dan
moesten die maar betaald worden uit de opbrengst
der domeinen of uit de gemene middelen, hadden zij
die schulden niet overgenomen, dan hadden zij
helemaal geen recht op de beden.
Daarbij kwam nog dat in 1648 de verponding werd
ingevoerd, die tot dan toe in de Meijerij onbekend
was. De verponding was een last op onroerende
goederen, in tegenstelling tot de bede, die hoofdelijk
was en waarbij dus met de welstand van de belasting
plichtige rekening kon worden gehouden. Na 1648
werd ook de bede een reële last, die tegelijk geïnd
werd met de verponding.
Voor een billijke verdeling van de verponding,
waarvan het totale bedrag telkenjare werd vast
gesteld, was het nodig te beschikken over de
grootte van ieder in cultuur gebracht perceel, als
mede van de naam van de eigenaar. De hieruit ge
vormde boomboeken moesten natuurlijk worden
bijgehouden want daaruit werden de verpondings
kohieren geformeerd. Aan die bijhouding man
keerde nog al wat. De secretarissen van de dorpen
hadden slecht betaalde part-time functies zodat het
dan ook niet te verwonderen viel dat er van een
rechtvaardige verdeling van de lasten weinig terecht
kwam.
Door de ongunst der tijden namen de klachten
over de drukkende lasten hand over hand toe,
resulterende in een „Memorie1 van wesentlijke be
swaren" die door de Stadhouders en Gecommitteer
den der vier kwartieren van de Meijerij (Maasland,
Oisterwijk, Peelland en Kempenland) in 1786 aan
de Raad van State werd aangeboden.2 Als gevolg
van deze memorie besloot die Raad op 31 december
1787 een onderzoek te doen instellen naar de wense
lijkheid en de mogelijkheid om een billijker ver
deling voornamelijk van de verponding, de bede
en de gemene middelen te verkrijgen.
Met het onderzoek wordt belast de Leen- en Tol
kamer3 te 's-Hertogenbosch, die een algemeen
financieel toezicht uitoefende op de dorpsbesturen
der Meijerij, te vergelijken met de bevoegdheid van
76
A. SCHEFFER
ngt 76
59