de aanwijzing van beheersgebieden nadere regeling op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening behoeft, dan wel voortvloeit uit de Natuurbeschermingswet. Uit de toelichting van de heer Van Dinter blijkt, dat ondanks het streven van prof. De Haan naar één beheerswet er wel méér dan twee beheerswetgevingen zijn. De continuïteit van het beheer is voor boer en voor overheid echter van groot belang, en daarom geeft hij de voorkeur aan een aparte beheerswetgeving boven een poging om met allerlei andere beheersregelingen tesamen eenzelfde effect te bereiken. De heer De Haan wil helemaal niet één beheerswetgeving, maar veeleer een samenhangend systeem van beheerswetten. Hij is juist van mening, dat de uitbreiding van de Natuur beschermingswet met de aanwijzing van beheersgebieden op precies hetzelfde betrekking heeft, als de regeling van de beheersovereenkomsten zoals voorgesteld in de interimnota. Deze beheersovereenkomsten nu, zijn de realisatie van het beheer waarvoor een gebied krachtens een andere dan de Landinrichtingswet is aangewezen. Het is dus onjuist om op dit terrein van hetzelfde beheer van landbouw in relatie tot landschap twee verschillende wetten te hebben, welke ook nog uit twee verschillende departementale kokers komen, zo betoogt hij. De heer Heij betwijfelt het vrijwillige karakter van zulke beheersovereenkomsten, als deze in het plan van toedeling worden gevestigd. Wordt het dan een zakelijk recht, wellicht een soort gedoogplicht'? Ook de heer Maris (de voorzitter is onder de indruk van diens aantrekkelijke voorletters B.W.) heeft grote moeite met de vrijwilligheid van dit soort overeenkomsten. Moeten deze afdwingbaar zijn, vraagt hij zich af. De heer Van Berk is echter van mening, dat het niet de be doeling van de interimnota is om in het kader van het plan van toedeling beheersovereenkomsten óp te leggen. Mits ge baseerd op een wettelijke regeling, kan men ze echter wél in het plan van toedeling aangaan. Uiteraard dient er dan een tegenprestatie tegenover te staan. Juist hiervoor, zo zegt de heer Van Berk, zijn er in de herinrichting en in de ruil verkaveling mogelijkheden, die zich elders niet voordoen. Zo denkt hij bijvoorbeeld aan compensatie door het in ge bruik geven van niet aan een agrarische beperking onder hevige grond, aan overbedeling (dus de vermogenssfeer), of aan het uitvoeren van structuurverbetcrende maatregelen. Is er niet veel voor te zeggen, vraagt de heer Makkinga zich af, om het streekplan en het landinrichtingsplan te integreren, of in ieder geval in nauwe wisselwerking met elkaar op te zetten? Ook de heer Drayer acht deze wisselwerking noodzakelijk. Om echter het bestemmingsplan ondergeschikt te maken aan het landinrichtingsplan, zoals de heer Makkinga suggereert, gaat de heer Drayer veel te ver. Ook andere wetgevingen zouden dan een soortgelijke invloed opeisen, waardoor de inhoud van het bestemmingsplan beheerst dreigt te gaan worden door andere wetgevingen; zodoende kan men het bestemmingsplan wel overboord zetten. Met de in de interimnota geïntroduceerde aanwijzings bevoegdheid van GS met de mogelijkheid dwingende voor schriften voor het vergunningenstelsel te kunnen geven, kan men wel tot een goede coördinatie komen, zo betoogt hij. Bovendien, merkt de heer Margry op, gaan noch het streek plan, noch het landinrichtingsplan zover in detail als het bestemmingsplan; elk planningsniveau heeft zijn eigen abstractie. De heer De Haan vindt de verhouding tussen het bestemmings plan en het landinrichtingsplan het coördinatieprobleem nummer 1, omdat het bestemmingsplan, méér dan het streek plan, een dwingend karakter heeft. Komt men nu niet tot overeenstemming over de wederzijdse afstemming van beide plannen, dan volgt, zoals het nu is geregeld, nog een volledige op aanwijzing van GS gebaseerde bestemmingsplanprocedure, die wie weet hoe lang kan duren. Men kan echter aan de be tekenis van het bestemmingsplan volledig recht doen door, zoals de nota stelt, de totstandkoming van het landinrichtings programma met de herziening van het streekplan te synchro niseren, waarna men, in een later stadium, het landinrich tingsplan en de eventuele herziening van het bestemmings plan moet synchroniseren, zo stelt hij voor. De heer Van Dinter merkt op dat, indien men bladzijde 21 van de nota leest, men toch duidelijk de aanwezigheid bepleit ziet van een instantie, welke, los van een al dan niet aangepast bestemmingsplan, de nodige (aanleg-)vergunningen kan geven. De heer Ter Brugge ziet de coördinatie van de diverse plannen sterk bevorderd worden door het wederzijds zitting hebben van plannenmakers in eikaars commissies en werkgroepen. Dit idee vindt algemeen instemming. Overigens schijnt een dergelijke uitwisseling reeds vaak voor te komen, weet de heer Drayer, en daarnaast heeft men natuur lijk het overleg in de PPC. De heer Terbijhe is geporteerd voor het idee van een Provin ciale Landinrichtings Commissie: dat past uitstekend in de centrale coördinerende taak, die de provincies hebben. Er is inderdaad aan Provinciale Landinrichtings Commissies gedacht, betoogt de heer Koopman, maar men heeft de voor keur gegeven aan de gekozen vertegenwoordiging op provin ciaal niveau, ten aanzien van de vaststelling van plannen en de goedkeuring van de ruimtelijke implicaties ervan. De heer Gerbranda is bezorgd over de rechtsbescherming op planologisch gebied: het landinrichtingsplan kan leiden tot bestemmingswijziging zonder dat de belanghebbenden bij een tweede instantie c.q. de Kroon in beroep kunnen gaan. Indien men van mening is dat het bestemmingsplan iets „heiligs" is, waarin men niet zomaar iets mag veranderen, wil de heer Eelkema ten aanzien van bestemmingsplannen en streekplannen pleiten voor minimumplannen met marges, en bovendien een ruime uitwerkingsbevoegdheid. De heer De Haan vindt gelijke rechtsbescherming in beide gevallen onontbeerlijk. Mej. Huizinga is het er niet mee eens, dat bij de stemming in een ruilverkaveling de Stichting Beheer Landbouwgronden gerekend wordt onder de eigenaren. Zij dient zich van stem ming te onthouden. De Stichting Beheer Landbouwgronden heeft echter wel degelijk belangen bij het al dan niet doorgaan van een ruil verkaveling, zo betoogt de heer Koopman, en hij wil slechts wijzen op het financiële risico, dat deze stichting loopt. De heer Bakker verwacht ontduiking van het voorkeursrecht van de overheid, waarvan de nota spreekt, indien dit recht slechts geldt in een landinrichtingsgebied. De voorzitter wijst er op dat in ons land ontduiking natuurlijk altijd te verwachten is. De heer Koopman is echter van mening dat indien het voor keursrecht gedurende een langere tijd geldt, de juridische risico's voor de ontduikers nogal groot worden; de interim nota wil het voorkeursrecht daarom al doen ingaan bij de gebiedsaanwijzing (middels het plaatsen op het volgorde schema). De heer Massink betwijfelt of onder de „eenvoudige ruil verkaveling", zoals die in de nota getypeerd staat, begrepen moeten worden projecten, waarin sprake kan zijn van toe wijzing van gronden aan openbare lichamen ex. art. 13 Ruil- verkavelingswet, van claims ten behoeve van natuur en land schap door middel van nog te verwerven SBL-grond en van significante bedrijfsvergroting eveneens door nog te verwer ven SBL-grond. De heer Van Berk, die trouwens liever onteigening heeft dan toewijzing ex. art. 13, is echter van mening, dat als er géén duidelijke verandering van bestemming is, de „eenvoudige ruilverkaveling" zijn plaats kan hebben. 112 ngt 76

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Nederlands Geodetisch Tijdschrift (NGT) | 1976 | | pagina 28