ngt 76 Ook in gebieden, waar al een spreiding van bestemmingen aanwezig is, maar waar geen inrichting overwogen wordt, zodat het kavelpatroon gehandhaafd blijft, is een „eenvoudige ruilverkaveling" mogelijk: namelijk indien het er op neer komt dat de bovengenoemde gronden toch al in handen zijn van diegene, die het beheer conform de bestemming wil gaan uitoefenen (ook al betreft het in eerste instantie agrarische grond), en waar de toekomstige beheerder de niet-agrarische bestemming voor zijn rekening neemt, zo betoogt hij. De heer Claassen acht het niet wenselijk, dat de in de Land inrichtingswet in te bouwen onteigeningsbevoegdheid ten name van de centrale overheid gesteld wordt. De heer Van Dinter deelt deze opnie niet. Het opstellen en vaststellen van inrichtingsplannen e.d. mag dan wel een provinciale taak zijn, bij de onteigening gaat het er om wie voor de financiën zorgdraagt. In een landinrichting is dat de centrale overheid. Bovendien komen de eerst onteigende gronden toch terecht bij organen van de centrale overheid. Het voorkeursrecht van de ingelanden, zoals dat omschreven staat in de artt. 14 en 18 van de Ruilverkavelingswet, is de heer Terbijhe niet tegengekomen in de nota. Dit recht dient echter te worden gehandhaafd, is hij van mening. Dit vindt algemene instemming, mits het belang van de ruil verkaveling er niet door geschaad wordt. De heer Van Dinter wijst er met nadruk op, dat men uit de afwezigheid van bepaalde elementen in deze interimnota geenszins de conclusie moet trekken, dat aan deze elementen dan ook geen aandacht meer zal worden geschonken! Na deze geruststelling sluit de voorzitter de discussie, doch niet voordat hij de sprekers heeft bedankt voor hun „vaak geestige, en in ieder geval nu en dan scherpzinnige" betogen. P. van der Molen Tijdens de forumdiscussie niet-behandelde vragen en opmerkingen Door tijdgebrek is het niet mogelijk geweest het gehele forum te raadplegen bij de beantwoording van deze vragen. Het forumlid ir. W. van Berk heeft alle antwoorden geformuleerd. De meeste vragen waren ook tot hem gericht. De heer Aten vraagt zich af in hoeverre de tijdsduur van een landinrichting de landbouwkundige ontwikkeling in een ge bied beïnvloedt. Geantwoord wordt dat tijdens de voorbereiding van land inrichtingsprojecten de landbouwkundige ontwikkeling ver moedelijk zal worden vertraagd omdat men een afwachtende houding aanneemt. Deze stagnatie wordt echter ruimschoots gecompenseerd door de daarop volgende grotere mogelijk heden bij de projectsgewijze aanpak. Bovendien is in de nota de wenselijkheid van een korte uit voeringsperiode onderstreept. De heer Gerbranda is van mening dat onteigening in de land inrichting dient te geschieden tegen de gezamenlijke recht hebbenden. Is onteigening dan wel nodig, zo vraagt hij zich af. Geantwoord wordt, dat in de voorgestelde landinrichtings procedure voor herinrichting de onteigening, en voor ruilver kaveling de algemene korting op ieders inbreng als middel tot grondverwerving is voorgesteld. Er is al betoogd (Van Berk), dat in de praktijk de algemene korting meer nadelen dan voordelen heeft met name vanwege het bedrijfsverkleinend effect voor de ruilverkaveling als geheel. Er is een toenemende weerstand tegen de algemene korting, en met toepassing van het voorkeursrecht komt wellicht voldoende grond beschik baar om bij onteigening compensatie in grond mogelijk te maken. Mej. Huizinga is van mening dat de boerenstand niet onver deeld staat te juichen voor deze wet, waarin volgens de interimnota en ook volgens de nota van de werkgroep van het landbouwschap in feite alle grondeigendom en alle grondge bruik vogelvrij wordt verklaard, doordat in principe de over heid alle grond kan opeisen en doordat alle mogelijke instan ties, wier doel door de wet gediend kan worden, het initiatief tot een aanvraag voor landinrichting kunnen nemen. De heer Heij is het opgevallen, dat tegen de lijst van recht hebbenden en de schatting slechts de rechthebbenden kunnen reclameren, terwijl tegen het plan van toedeling de belang hebbenden een reclame kunnen indienen. Is dat wel juist, vraagt hij. Geantwoord wordt, dat de interimnota wellicht aansluiting heeft gezocht bij het begrip rechthebbende uit de Ruilver kavelingswet, waarbij onder de rechthebbenden niet de pachters zijn begrepen. In de fase van de lijst van recht hebbenden gaat het namelijk nog niet om de pachtrechten, zodat het recht van reclame beperkt kan blijven tot de recht hebbenden. In de fase van het plan van toedeling zijn de pachtrechten wél in het geding, zodat daar het recht van reclame moet worden toegekend aan de categorie van de be langhebbenden (waarin de pachters wél zijn begrepen). Echter ten aanzien van de schatting zou het wellicht aanbeve ling verdienen een reclamerecht mede toe te kennen aan de pachters. De heer Van Dommelen vraagt zich af, of het begrenzingen plan ter visie wordt gelegd en of er een beroepsprocedure aan gekoppeld wordt. Geantwoord wordt dat voor de vaststelling van het be grenzingenplan geen tervisielegging of beroepsprocedure is voorzien. Het begrenzingenplan is afgeleid van het land inrichtingsplan. Als het begrenzingenplan strijdig zou zijn met het landinrichtingsplan dan moet het landinrichtingsplan worden herzien volgens de daarvoor aangegeven procedure. Tevens vraagt de heer Van Dommelen of er een procedure kan worden ingebouwd om de kleinere waterlopen en insteek- wegen, waarvan het tracé in duidelijke relatie staat met de kavelindeling, gelijktijdig of na de vaststelling van het plan van toedeling vast te stellen en eigendom, beheer en onder houd te regelen. Het antwoord is dat in de nota nog geen gedetailleerde be schrijving voor de vaststelling van het begrenzingenplan is gegeven. Voor de eindwaterlopen en ontsluitingswegen, die nauw met de kavelindeling en toedeling samenhangen, is de suggestie gedaan dit type waterlopen en wegen verbaal in het begrenzingenplan te beschrijven en de situering en begrenzing over te laten aan het plan van toedeling. Verder vraagt de heer Van Dommelen of men denkt aan een regeling van de geldelijke gevolgen voor de openbare licha men van de toewijzing van eigendom, beheer en onderhoud van wegen, waterlopen en landschapselementen. Welke in stantie zal dan de kosten moeten dragen? Hierop wordt geantwoord, dat in het landinrichtingspro gramma in de vermelding van de uitgangspunten voor de kostenverdeling, de mogelijke rijksbijdrage, en een globaal financieel overzicht is voorzien. In het landinrichtingsplan worden deze uitgangspunten nader geconcretiseerd, met een raming van de kosten en de kostenverdeling, zodat de lagere publiekrechtelijke lichamen reeds tijdens de voorbereiding hierin een inzicht krijgen en hun beslissingen daarop kunnen afstemmen. In de nota is daarop uitvoerig ingegaan onder 6.8 op blz. 46. De heer Massink constateert dat voor bepaalde landin richtingsprojecten het tijdig beschikbaar komen van een minimum oppervlakte SBL-grond van zodanig essentiële betekenis kan zijn voor de haalbaarheid van één of meer hoofddoelstellingen van het project, dat het inbouwen en accentueren van een desbetreffend „point of no return" in het procedureschema noodzakelijk kan zijn. Deze noodzaak wordt z.i. door de procesmatige aanpak versterkt. 113

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Nederlands Geodetisch Tijdschrift (NGT) | 1976 | | pagina 29