In 1861 ontving Kaiser van de Nederlandse regering
het verzoek haar van advies te willen dienen met
betrekking tot de van Pruisen ontvangen uitnodi
ging deel te nemen aan de Middeneuropese Graad
meting [11, blz. 5]. Nadat een door Cohen Stuart
ingesteld onderzoek had uitgewezen dat de in de
jaren 1802-1811 door generaal Krayenhoff uitge
voerde driehoeksmeting zich niet leende om daarin
te worden opgenomen, stelde Kaiser in 1864 voor
geheel nieuwe metingen uit te voeren en het astro
nomisch gedeelte daarvan aan hem op te dragen [11,
blz. 13]. Dit voorstel werd aanvaard waarna de offi
ciële toetreding van Nederland tot de Midden
europese Graadmeting in 1865 volgde. De tweede
algemene conferentie hiervan, in 1867 te Berlijn ge
houden, werd door Kaiser als vertegenwoordiger
van Nederland bijgewoond. Zijn naam had onder
buitenlandse collega's toen reeds een zo goede
klank dat hij tot één van de drie ondervoorzitters
van deze bijeenkomst en tot lid van de „Perma
nente Commission" (hoofdbestuur) van de Midden
europese Graadmeting werd gekozen [12, blz. 10,
102], [I, blz. 80], Het astronomisch gedeelte van de
Nederlandse bijdrage aan dit project werd door de
Leidse sterrenwacht in de jaren 1864-1870 onder
leiding van Kaiser uitgevoerd.
De grote verdienste van Kaiser is geweest dat hij de
sterrenkunde in Nederland op een niveau gebracht
heeft die een vergelijking met het buitenland glans
rijk kon doorstaan. Met betrekkelijk eenvoudig in
strumentarium wist hij in Leiden resultaten te be
reiken die vaak nauwkeuriger waren dan die van
andere, veel beter uitgeruste sterrenwachten. Dit
was niet alleen te danken aan zijn „buitengewoon
talent van observeren" doch ook aan zijn streven de
uitkomsten zoveel mogelijk onafhankelijk te maken
van de waarnemer en het gebruikte instrument. Een
voortdurende controle op de persoonlijke fouten
van de waarnemers en de constante fouten van de
instrumenten lag aan deze verfijning van de waarne
mingstechniek ten grondslag. Verder moesten alle
waarnemingen verricht worden overeenkomstig een
door hem vastgestelde strenge procedure. Ondanks
alle genomen voorzorgen was Kaiser vaak niet tevre
den met de door hem en zijn medewerkers verkregen
resultaten. Van de Sande Bakhuyzen merkt hierbij
op dat de vraag gesteld zou kunnen worden of
Kaiser zonder deze ontevredenheid zoveel „groots"
tot stand gebracht zou hebben.
Voor zijn wetenschappelijk werk vielen Kaiser vele
onderscheidingen ten deel. De benoeming tot lid
van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschap
pen, het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschap
pen, het Bataafsch Genootschap der Proefonder
vindelijke Wijsbegeerte dateren alle van 1837. Tot
corresponderend lid van de Royal Astronomical
Society werd hij benoemd in 1839 en tot lid van de
eerste klasse van het Kon. Ned. Instituut van
Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten
in 1843. Van 22 januri 1857 tot 8 februari 1858 was
hij Rector Magnificus van de Leidse Hogeschool
[1, blz. 103], Verder was hij Ridder in de Orde van
de Nederlandse Leeuw en lid van de Berlijnse Aka-
demie van Wetenschappen [8],
Kaiser schijnt een zwakke gezondheid te hebben
gehad. Volgens Oudemans had hij veel last van
hoofdpijn en was hij zeer vatbaar voor koude en
tocht, zodat „hij zich 's winters niet buiten's huis
kon begeven, zonder het aangezicht bijna geheel te
moeten bedekken" [1, blz. 84], Rustig van aard was
hij blijkbaar evenmin. Oudemans zegt hierover het
volgende:
In de hoogste mate nerveus, was hij veel vat
baarder voor hevige gemoedsaandoeningendan
ik ooit een ander gezien hen. Teleurstellingen,
zooals een ieder in zijnen werkkring, helaas\,
dikwijls ondervindt, werkten steeds zeer sterk op
zijn geste! en ontstemden hem geheel" [1, blz.
84],
Ook in zijn brieven en publikaties komen klachten
over zijn ziekten en tegenslagen in zijn werk veel
vuldig voor. Oudemans karakteriseert dit als volgt:
„Hij klaagde ook altijd, hetzij over de kwalen,
waaraan zijn lichaam onderworpen was, hetzij
omdat niet alles zoo spoedig en vlug ging als met
zijne voortvarendheid overeenkwam" [1, blz. 84],
In de winter van 1871-1872 werd hij door „bloed
spuwingen overvallen", die zich verschillende malen
48
ngt 77