het huidige karakter van dit plan en met de bezetting van het provinciaal bestuursapparaat het streekplan zal kunnen wor den wat men ervan verwacht. Vervolgens sprak drs. R. J. de Wit (Commissaris van de Koningin in de provincie Noord-Holland) over coördinatie van wetgeving en de ruimtelijke inrichting. Ten aanzien van de ruimtelijke inrichting heeft de RARO de laatste jaren enige belangwekkende adviezen gepubliceerd. Zo werd in 1971 het advies over de planologische aspecten van de stadsvernieuwing uitgebracht, in 1972 het advies over woonplaatskeuze en woonmilieu, en in 1973 het advies over de landinrichting. In met name het eerstgenoemde advies werd gesproken over de ontwikkeling van toelatingsplanologie, zoals die van oudsher in Nederland gehanteerd werd, naar uitvoeringsplanologie, zoals die al naar voren kwam in de Tweede Nota inzake de Ruimtelijke Ordening (1966), maar nu nog veel sterker naar voren komt in de Derde Nota. Door kennis van deze uitvoe ringsplanologie wordt bovendien beseft dat plannen moeten kunnen worden bijgesteld tijdens de uitvoering. Dat bijsturen moet trouwens wél volgens een vaste koers gebeuren en moet beslist niet ontaarden in een planloos incidentalisme, want de kans op gebrek aan bestuurlijke continuïteit wordt steeds groter. Bestuurlijke continuïteit is voor het operationeel maken van het ruimtelijk beleid belangrijk. Gelukkig is over dit operationeel maken de laatste jaren veel nagedacht en gepubliceerd. De regeringsvoornemens zijn echter nog te weinig tot een afronding gekomen. De Oriënteringsnota is als Planologische Kern Beslissing afgerond. De Wet op de Stadsvernieuwing, de Wet op de Landinrichting, verschillende structuurschetsen en -schema's zijn dat echter nog lang niet. Een volgende Regering zal aan deze zaken hoge prioriteit moeten verlenen wil het ruimtelijk beleid in zijn volle omvang in ons land slagen. Een goed voorbeeld van uitvoeringsplanologie is de Ruil- verkavelingswet 1954. Ondanks de veel gesignaleerde be perkte doelstelling van deze wet zijn er in de afgelopen jaren grote streekverbeteringsprojecten met een veelzijdig karakter tot stand gebracht. Bij ruilverkaveling, landinrichting zal de provinciale overheid echter een belangrijker rol moeten gaan spelen. De in ruilverkavelingsverband gemaakte plannen zullen nadrukkelijk moeten gaan passen in het provinciaal planologisch beleid. Ook in zijn algemeenheid wordt aan de provincie in steeds toenemende mate een scharnierfunctie toegedacht inzake het ruimtelijk beleid, met het streekplan als integratiekader. Ock bij de stadsvernieuwing moet deze positie van de provincie beter uit de verf komen. Ook al zal in het kader van de saldo-regeling het merendeel van de kosten voor rekening van het rijk komen, toch moet men het aan durven om in het licht van de decentralisatie een gedeelte van de bevoegdheden van het Rijk aan de provincies te delegeren. Ten aanzien van de ontwikkeling van de groeikernen en groei steden heeft men gedacht aan zgn. basisakkoorden om af spraken tussen de bestuursniveaus vast te leggen. Het is jammer te constateren dat de Regering met dit soort nieuwe bestuursovereenkomsten nog niet verder gekomen is dan de bestudering ervan in een werkgroep van de Minister van Binnenlandse Zaken. Het is noodzakelijk dat een nieuw instrumentarium wordt ontwikkeld voor de bestuursovereen komsten. De idee van de operationele gebiedsaanwijzing zal daarbij van grote betekenis zijn, aldus drs. R. J. de Wit. Over coördinatie van wetgeving en ruimtelijk beheer, sprak prof. mr. J. Wessel (TH Delft). De noodzaak tot coördinatie van wetgeving kan behalve op theoretische gronden het dui delijkst worden aangetoond aan de hand van aan de praktijk ontleende knelpunten. Deze blijken vooral bij relaties tussen de sectorwetten onderling en tussen sectorwetten en de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Als voorbeelden van de eerste problematiek kent men o.a. de gebrekkige afstemming van de vele vergunningen benodigd voor industrievestiging, en de onduidelijke relatie tussen de sectorwetgeving gericht op inrichting enerzijds en beheer anderzijds. Zo kon men bij de beslissing over de Dollard op grond van de Wet houdende bepalingen omtrent het ondernemen van droogmakerijen en indijkingen wél met de natuurbeschermingsaspecten rekening houden lós van de Natuurbeschermingswet, maar dat kon niet bij ongrondingen voor belangen die beveiligd werden door de Hinderwet. Voorbeelden van de tweede problematiek zijn o.a. de ge brekkige afstemming van de inhoud van een peilbesluit van een waterschap op de inhoud van een streekplan strekkende tot een peilgevoelige bestemming van een natuurgebied, en het op 27 januari 1976 afgesloten Dinkelconvenant. Men kan dan ook niet anders concluderen dan dat de sectorwetgeving terzake gecoördineerd moet worden. Op het terrein van de milieuhygiëne is hier al een begin mee gemaakt. Daar kent men tot nu toe wetgeving per milieu-component. Op 21 december 1976 is echter het Wetsontwerp Algemene Bepa lingen Milieuhygiëne ingediend dat coördinatie van de ver gunningverlening beoogt, alsmede regelingen inzake inspraak en beroep. Wat het natuur- en landschapsbeheer betreft, daar denkt men aan een gecoördineerde en geïntegreerde toepassing van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en een aantal bijzondere wetten en daarop steunende verordeningen. Dit moet dan leiden tot de gezamenlijke opstelling van een beheersplan, dat een multifunctioneel karakter zal hebben. Ook bij de waterhuishouding zijn er in de praktijk tekenen van een streven naar grotere eenheid in de beheerswetgeving. Zo wordt gedacht aan een meer planmatige onderbouw van de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren. Voorts is een Wet op de Waterhuishouding in voorbereiding als over koepelende regeling voor het tot dusver nauwelijks wettelijk geregelde waterbeleid. Terzake van de beheerswetgeving in zijn algemeenheid is er in theorie plaats voor twee elkaar aanvullende coördinatie- wetten. Ten eerste een coördinatiewet bedoeld voor het nor male beheer en het beheer bij incidentele projecten, ten tweede een algemene wet voor geïntegreerde multisectorale inrich ting en beheer voor bepaalde gebieden (desnoods één voor het stedelijk gebied en één voor het landelijk gebied). Mr. L. G. van Reijen (Hoofddirecteur Vereniging Nederlandse Gemeenten) sprak over de coördinatie van wetgeving en decentralisatie. Door te kiezen voor het staatkundig en staatsrechtelijk beginsel van de decentralisatie heeft de Grondwetgever willen aangeven dat er in het overheidsbestel plaats is voor andere verbanden naast het Rijk, zoals provin cies, gemeenten en waterschappen. Een gecoördineerde wet geving inzake het onroerend goed kan dan ook niet om dit beginsel heen. Het centrale bestuur en het gedecentraliseerde bestuur moeten elkaar aanvullen, ondersteunen en corrigeren, 112 ngt 77

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Nederlands Geodetisch Tijdschrift (NGT) | 1977 | | pagina 18