Kadaster afkomt, pleit hij voor een meer op de planvorming
gericht pakket voor de geodeet.
Baarda verwondert zich over de gestelde vragen. Hij wijst op
de problemen bij het vinden van docenten, en betwijfelt of
de ontwikkeling van originele gedachten ter zake binnen de
T.H. Delft dient plaats te vinden. De „development" waarop
de vragenstellers doelen, dient te volgen op het ontstaan van
een origineel idee.
Dnbbeld zegt verheugt te zijn over het positieve standpunt
van De Haan.
Beneder-Blitz sluit zich hierbij volmondig aan.
Vraag 4 (ir. G. A. van Wely) Organisatie van onderzoek
a. In sommige landen (o.a. de U.S.A. en Engeland) worden
door universiteiten contracten voor onderzoek afgesloten.
Kunnen (en zo ja, wensen) Nederlandse hoger onderwijs
instellingen tegen betaling onderzoekopdrachten op geo
detisch gebied van buiten de universiteit (te) aanvaarden?
b. In Nederland bestaat een samenwerkingsverband tussen
de grote landmeetkundige diensten (C.C.L.K.) en de T.H.-
afdeling der geodesie.
De indruk bestaat dat er incidenteel en vrijblijvend wordt
samengewerkt, wanneer men per onderwerp tot overeen
stemming komt.
c. Is dit een bevredigende vorm of zou hierbij in contract-
vorm gewerkt kunnen worden, waardoor in sommige ge
vallen b.v. tijdelijk personeelsuitbreiding aan de hoge
scholen plaats zou kunnen hebben?
d. Veel onderzoek aan de hogeschool is gericht op maat
schappelijke (geodetische) problemen en toepassingen.
Wie behoort medezeggenschap te hebben bij de priori
teitenstelling van universitair onderzoek en is dit (reeds)
het geval?
Voorzitter geeft eerst het woord aan een vertegenwoordiger
van een Dienst
Van Zuijlen vraagt zich af of onderzoekscontracten nodig
zijn. Men heeft toch het T.N.O., de T.P.D. en het I.T.C.
(„consulting"). Hij stelt dat een contract kwaliteitscontrole
inhoudt. Bovendien zal men het probleem moeten oplossen
wat men met het binnengekomen geld gaat doen. Weer ten
goede laten komen aan het onderzoek? En wat dient er te
gebeuren in het geval van capaciteitsoverschot?
Claessen schetst het samenwerkingsverband C.C.L.K. (con
tact-commissie landmeetkundige en kartografische werk
zaamheden). Hij noemt ook de stuurgroep die de C.C.L.K.
en de Commissie Wetenschapsbeoefening van de T.H.-
Afdeling overkoepelt. De stuurgroep C.W.-C.C.L.K. heeft
nagegaan of samenwerking mogelijk is en volgens welke spel
regels. De spelregels zijn thans opgesteld en de gebieden van
samenwerking gemarkeerd.
Men is het er over eens dat fundamentele research een uni
versitaire zaak is en dat ontwikkeling bij de Diensten thuis
hoort. !n gevallen waarin tenminste twee Diensten en de T.H.
zijn geïnteresseerd, dient samenwerking plaats te vinden.
De stuurgroep heeft een inventarisatie gemaakt van de even
tueel in aanmerking komende onderwerpen; hieruit is ge
bleken dat slechts weinig onderwerpen in dit kader passen.
Baarda is ook geen voorstander van contract-onderzoek.
Onderzoek bij Diensten en Universiteiten is verschillend en
moet volgens hem ook verschillend zijn. Er zullen wel raak
vlakken zijn. Hij waarschuwt nogmaals voor het Ameri
kaanse systeem van contract-onderzoek. Dient er op be
paalde terreinen extra enderzoek verricht te worden, dan is
aanvulling van de personeelsbezetting wenselijk door een
tijdelijke personeelsuitbreiding.
Tienstra ziet zwakke punten in de C.W.-C.C.L.K.-constructie.
Hij noemt het meerderheidsvereiste en dat de entree is voor
behouden aan de vier Diensten die in de C.C.L.K. vertegen
woordigd zijn. (Topografische Dienst, Rijkswaterstaat, Ka
daster, Cultuurtechnische Dienst).
Tienstra vraagt zich af wat nu precies onderzoek is. Door
sommigen wordt dit anders beoordeeld dan door geodeten.
Heeft men vragen op onderzoeksgebied, waar kan men dan
aankloppen? Er is een T.N.O., maar niet iets soortgelijks op
het gebied van de geodesie.
Claessen merkt op dat de groepering C.W.-C.C.L.K. er
anderen bij zal betrekken, indien bekend is dat anderen voor
een bepaald onderwerp belangstelling hebben. Bovendien is
een ideale situatie slechts stap voor stap te bereiken.
De Haan ziet wel iets in contract-onderzoek. Hij vestigt de
aandacht op het bestaan van de zgn. „geldstromen". Een van
de mogelijkheden is wellicht een pool van onderzoekers,
waaruit onderzoekers tijdelijk gedetacheerd kunnen worden
bij een Universiteit.
Vraag 5 (ir. G. A. van Wely) Universitair onderzoek
Nederland heeft één geodetische faculteit. Daarnaast zijn er
aan enkele andere w.o.-instellingen beperkte mogelijkheden
voor geodetisch onderzoek (Utrecht, Wageningen, ITC).
Vragen;
a. Moet het onderzoek aan de hogeschool zich (zo mogelijk)
(blijven) uitstrekken over het gehele terrein van de geo
desie (door de combinatie van onderwijs- en onderzoek
taken veelal ter ondersteuning van de onderwijselemen
ten), óf moeten de krachten aan de hogeschool anders
verdeeld worden, zodat enkele onderwerpen veel aandacht
en daarvoor veel mogelijkheden krijgen?
b. In een tijdperk van economische teruggang wordt dikwijls
op onderwijs - en wetenschapsbudgetten bezuinigd,
zowel in de personele als in de materiële sector. Ander
zijds vergen veel hulpmiddelen bij het onderzoek en het
geodetisch instrumentarium steeds grotere investeringen.
Is in dit verband een internationale taakverdeling (bij
voorbeeld tussen Europese universiteiten) aan te bevelen
en ten aanzien van onderwerpen mogelijk?
c. Op bepaalde geodetische gebieden is internationale samen
werking op onderzoekgebied ontstaan (o.a. in A.I.G.-
werkgroepen, in O.E.E.P.E.-verband, op het gebied van
satellietgeodesie, recent bij Doppler-campagnes).
Bevredigen deze vormen en moet naar uitbreiding worden
gestreefd? Heeft de Raad van Europa hierbij een taak?
Baarda vraagt zich af wat onder „het gehele terrein" verstaan
wordt. Volgens hem kan men niet zeggen dat enige onder
werpen te veel aandacht krijgen. Hier zit wel een toevallige
factor in als gevolg van benoemingen; via het benoemings
beleid kan van richting worden veranderd. Men kan een
mens niet dwingen tot een bepaalde koers in een bepaald
gebied dat nog onontgonnen is. Hij is van mening dat als
een gebied scherp gedefinieerd kan worden het reeds in het
ontwikkelingsstadium verkeert, en daarom niet thuis hoort
aan de universiteit.
De Haan: Het onderwijsgebonden onderzoek strekt zich van
ngt 77
135