-©w
//u
Differentiëren van de sluittermen q naar de 8 „start-
grootheden" en naar LAB geeft dan (zie fig. 18):
Aq
Af
Aq*
Cl
0
YAB
-1
0
0
0
0
X ab/LAb
0
1
-XAB
0
-1
0
0
0
yab\lab
0
0
1
0
0
-1
0
0
0
1°
0
0
0
Lad/L ab^
AFa
A(Pa
axb
AYb
A(Pg
AXd
A Yd
AL
(28)
4.4 De tracéparameters
De parameters worden nu, eventueel iteratief, op
gelost uit de voorwaarden; zie (18) resp. (19):
Dus; met (28):
(A pj)
(29)
4.5 Punten op het tracé
Een punt P, op de tracélijn dient zodanig gedefini
eerd te worden, dat P, berekend vanaf PA identiek
is aan P, berekend vanaf PB (zie fig. 19). Gezien
(27) wordt:
Ka LabIXAt{...p^<pA)
Y, YA LABIYAt(...pj...,<pA)
Zodat
AX,
AXa -At A Lab YaMa +LabYj Apj
Lab J cpJ
AYt
Y r)1Y
A Ya -AL ALab - XAiA cpA LAB f Apj (30)
Lab— j dpJ
We definiëren de plaats van P, door de grootheid:
s, =f,S
Hierin is S de som van de (boog)lengtes van de
tracé-elementen e:
S Y[Le of Ke+lA Ke~1 of l^-
Stel nu; met (20a) en (20b):
y* AX, (vanaf A) AX, (vanaf B)
v A Y, (vanaf A) A V,( vanaf B
dan blijkt, zonder hier op details van de bewijs
voering in te gaan, dat:
V* ^KAA> Apj
t 8A'jdpJ
v =^iiA^ x^A pJ
t 8A'jëpJ
Fig. 18. Een overzicht van de grootheden die voorkomen in
de matrix in formule (28).
CD
'-'AD
~SD
~CD
abJ
//ya
Fig. 19. Een tracépunt kan zowel vanuit A als vanuit B
worden gedefinieerd.
X ?)1X
ngt 78
73