Een en ander voert tot de conclusie, dat punten op een tracélijn praktisch dezelfde eigenschappen heb ben in S-transformaties als punten uit een net- vereffening; hierdoor kunnen criteria gebaseerd worden op invariante grootheden. Hoofdstuk 7 geeft enkele voorbeelden. De lezer die slechts van de hoofdlijn van de ge- dachtengang kennis wil nemen zou kunnen vol staan met hoofdstuk 2, de paragrafen 3.1, 3.2, en 3.5, 6.5, en eventueel hoofdstuk 7. 2 Mechanisch spooronderhoud, bezien door een geodetische bril 2.1 Het mechanisch onderhoud van spoor Sporen worden voortdurend gedeformeerd door het treinverkeer; de snelheid en sterkte van het defor matieproces is afhankelijk van veel factoren, waar onder de eigenschappen van ballastbed en onder grond, de constructie van het spoor zelf, en de be lasting (in tonnen en assen). Naarmate het spoor meer gedeformeerd raakt wordt de loop van treinen ongunstiger, hetgeen weer in een sterkere slijtage van het materieel resulteert. Het corrigeren van het spoor - „schiften" - werd vroeger met de hand uit gevoerd, maar tegenwoordig met zgn. schift- en stopmachines: ieder die regelmatig met de trein reist ziet deze in het oog lopende, geel gekleurde apparaten wel eens op een zijspoor staan. Aange zien de snelheid bij het schiften hoogstens 0,5 km/u bedraagt, kan in Nederland alleen 's nachts ge werkt worden. De schiftmachines werken in principe volgens „mechanische uitlijning": een strak gespannen draad van het voorste naar het achterste punt geldt als „referentielijn" voor de correctie aan het spoor. Bij het werkpunt wordt de uitwijking van het spoor gemeten, waarna het spoor wordt verschoven door een hydraulische inrichting; in rechtstanden wordt de uitwijking 0 gemaakt, in bogen p(R), een door de machinist ingestelde waarde die berekend wordt uit de ter plaatse gewenste boogstraal en de lengte van de draad. In overgangsbogen verloopt p lineair van p 0 naar p=p(R)=p. Indien de grootte van het verschil tussen feitelijke en gewenste ligging van het spoor ter plaatse van het voorste punt van de schiftmachine bekend is, kan deze in gesteld worden door de machinist (corrigerend schiften). 2.2 De pijlmeetmethodes Hier duikt in de eerste plaats een maatvoerings probleem op: hoe wordt de „gewenste boogstraal" bepaald, en waar liggen (in langsrichting) de begin- en eindpunten van de overgangsbogen? In de huidige praktijk worden deze gegevens bepaald d.m.v. de zogenaamde „pijlmeting" (methoden van Nalenz en Bartlett). Op een koorde van 20 m (gespannen draad) worden de pijlen p; gemeten; deze worden via een grafische methode of met een „Matissa- calculator" herleid totdat alle pijlen in de cirkelboog gelijk aan pw zijn en in de overgangsbogen een lineair verloop van 0 naar pw resp. van pw naar 0 vertonen (zie fig. 1). 62 ngt 78 De lasergestuurde schiftmachine AL 280. Fig. 1. Pijlmeting: pp. gemeten pijlen p'p. herleide pijlen A en B: begin en eind overgangsboog.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Nederlands Geodetisch Tijdschrift (NGT) | 1978 | | pagina 4