z14 Aangezien x(0) v(0) O is de hoek a„ met enige benadering: a, [x(7) t)(7) x(_7) n(_7)J 98p„, (48 12...242824...84) -50,5,6 98 98 .Pm J 284(p,) Bij een boog van 1000 meter lengte is n x 100, en wordt de standaardafwijking van a, (de pt zijn correlatievrij). er!([ -^r\/3~ 72 ...+232 27~ 32-<T(, -jfgp Bij een boog van 500 meter lengte is n x 50, dus: geven bij het corrigerend schiften, en bovendien zijn deze „uitzetgegevens" zonder bijzondere hulp middelen slecht hanteerbaar in de omstandigheden waaronder het schiften wordt uitgevoerd, namelijk bij nacht en ontij! De door een laserstraal gestuurde schiftmachine lijkt een uitweg uit deze problemen te bieden en voert tot een geodetische uitzetting waarvoor criteria betreffende precisie en betrouw baarheid geformuleerd kunnen worden. Alvorens hierop verder in te gaan, zullen we kort bezien hoe één en ander zijn beslag heeft gekregen bij onze oosterburen, waar het spooronderhoud (reeds in het pré-lasertijdperk) systematisch wordt ondersteund door de „Vermessungsdienst" van de Deutsche Bundesbahn. 55 <rat V22 62 4-262 ...22 ap ap Bij K=10 meter en ap 1 mm 0.001 wordt dus: aXt x 0,8-10 3 rad Langs dezelfde weg kan de berekening uitgevoerd worden voor de koordehoek a„ bij dubbele portaal afstand (K 140 m); er zijn dan 27 pijlen in het spel: era «1,1-10 3 rad Door middel van de pijlmeting worden verschui vingen bepaald tussen „bestaande" en „gewenste" spoorligging; dit betekent dat de pijlmeting zijn betekenis verliest zodra het spoor geschift is, en dus telkens (voor elke schift) opnieuw uitgevoerd moet worden! Wel kan de gewenste ligging van het spoor tegenover de portaalmasten worden vast gelegd; de onderlinge afstand van deze „steun punten" is echter te groot om voldoende steun te 2.3 Gleisvermarkung bij de DB Bij de Deutsche Bundesbahn is sinds 1972 een systeem in gebruik dat ten dele tegemoetkomt aan de in de vorige paragraaf genoemde bezwaren: de Vermessungsdienst verricht een opmeting van spoor en portaalmasten, berekent een tracé, (lijnverge- lijkingen) en afstanden van het tracé tot de portaal masten. Het tracé is hierdoor veel beter gedefinieerd, en de afstanden tot de portaalmasten - een „externe vastlegging" - geven ten minste elke 70 m een steun punt. Doordat de lijnvergelijkingen machinaal berekend worden, kunnen ook automatisch tussenpunten be rekend worden ten opzichte van meetlijnen die worden gevormd door de koorden van de tracélijn (zie fig. 3); eventueel worden, voorafgaand aan het schiften, deze maten uitgezet, en daaruit de ver schuivingen bepaald van „Ist-lage" naar „Soll-lage", welke dan bij het schiften worden gebruikt. Veelal wordt genoemde uitzetting uitgevoerd met een laser. De door de Duitse collega's gebruikte methode van meting en vereffening stoelt merkwaardig genoeg ngt 78 -lr i K rP(- 6)^ P(~ 5) Pi O) 98 98 ti n n tracé lijn -koorde Fig. 3. De uitzetting van koorden van een tracélijn: mafstand portaal-tracé p\ afstand tracé-koorde. 64

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Nederlands Geodetisch Tijdschrift (NGT) | 1978 | | pagina 6