den geregistreerd (zie fig. 2.1): hoogteligging van
beide spoorstaven, relatieve verkanting, scheluwte
genieten op een basis van 2,75 meter, zijdelingse
ligging van beide spoorstaven en spoorwijdte. Naast
een grafische weergave (zie fig. 22) die direct tijdens
het meten wordt geproduceerd, worden de gemeten
grootheden eveneens op magneetband vastgelegd
in de vorm van analoge signalen. De magneet
banden worden na afloop van de meting uitge
werkt op een PDP-11/20-computer.
Bij het interpreteren van de meetresultaten moet
men zich goed realiseren, dat de gemeten verplaat
singen (onregelmatigheden) niet geheel met de wer
kelijke geometrie overeenstemmen. Dit komt omdat
de meetwagen de onregelmatigheden in het spoor
meet ten opzichte van een glijdende meetbasis van
beperkte lengte, waardoor een vertekend beeld ont
staat.
In zijdelingse richting worden de verplaatsingen ge
meten als pijlmaten ten opzichte van een koorde
van 10 meter (fig. 2.3). Incidentele of locale fouten
worden door dit systeem waargenomen als drie
fouten ter grootte van .respectievelijk —j, I en
"2 maal de werkelijke verplaatsing, op een onder
linge afstand van 5 m (fig. 2.4).
Het is eenvoudig aan te tonen, dat periodieke fouten
met een golflengte van 5 m op deze wijze in het ge
heel niet worden waargenomen (fig. 2.5). Anderzijds
worden golven met een lengte van 10 m geregis
treerd alsof de amplitude tweemaal zo groot zou
zijn (fig. 2.6).
Golven langer dan 20 m worden, naarmate de golf
lengte toeneemt, met een steeds sterker geredu
ceerde amplitude opgenomen, waardoor deze in
formatie in de meetsignalen praktisch geheel ver
loren gaat.
De relatie tussen gemeten amplitude en werkelijke
amplitude, als functie van de golflengte, wordt de
overdrachtsfunctie van het meetsysteem genoemd.
Deze functies, voor zowel zijdelingse ligging als
hoogte-ligging, zijn weergegeven in fig. 2.7. Voor
de hoogteligging worden 8 meetwielen gebruikt,
waarbij de verplaatsing van een der centrale wielen
wordt gemeten ten opzichte van een basis gevormd
door de acht meetwielen. De spoorwijdte wordt
gemeten met behulp van twee wielen, die tegen de
~QT~
binnenkant van de spoorstaafkoppen worden ge
drukt. Dit is een directe weergave, waarbij geen
vertekening optreedt, zodat in feite wordt gemeten
met een constante overdrachtsfunctie gelijk aan 1.
Het scheluwte-signaal wordt afgeleid van de verti
cale verplaatsingen, gebruikt voor de hoogteligging
als het verkantingsverschil op een basis van 2,75 m.
In figuur 2.8 zijn resultaten gegeven van reprodu-
ceerbaarheidsproeven met de Mauzinwagen. De
meetwaarde van twee ritten zijn met elkaar verge
leken op basis van het verschil in standaardafwij
king, berekend over secties van 1 km. Deze waar
den zijn weergegeven in de vorm van een verdelings
functie. In deze figuur is tevens een grootheid AN
vermeld die de gewenste nauwkeurigheid aangeeft
om de achteruitgang van de spoorkwaliteit te kun
nen meten.
Bij British Rail is sinds enige tijd een meetwagen
in gebruik, die versnellingen meet, waaruit ver
plaatsingen worden afgeleid door tweemaal analoog
te integreren naar de tijd. Bij de verschilverplaatsing
tussen wielas en bak wordt de bakverplaatsing, ver
kregen door tweemaal integreren van de versnelling,
opgeteld. Dit resulteert in de wielverplaatsing, welke
representatief is voor de verticale spoorgeometrie.
In horizontale richting geldt hetzelfde principe, zij
Fig. 2.3.
Fig. 2.4.
5m j 5m
Pijlmeting voor de
zijdelingseligging (schift).
werkelijke fout
waargenomen fout(en)
Het registreren van locale fouten.
Fig. 2.5.
5m
5m
Golven met een lengte van 5m
worden op een 10 m basis niet
waargenomen.
Fig. 2.6.
Golven van 10m worden met dubbele
amplitude waargenomen
2.2 De meetwagen van British Rail
86
ngt 78