P 10 r gekomen dat de verrichtingen van dit drietal Neder landse uitvinders op het gebied van de instrumentele fotogrammetrie wel wat meer aandacht verdienen dan vooral het werk van Meyer en Goudswaard tot dusverre beschoren is geweest. Om dit werk in een wat breder kader te kunnen plaatsen bespreek ik in het volgende nog enige buitenlandse uitvindingen die er grote verwantschap mee vertonen: een patent van H. Wild (1947), de SOM Stérép.iot van ontwer per J. Baboz (I960) en de Zeiss-Jena Topokart (1964), een instrument, dat gebaseerd is op de ideeën van F. Manek. Voor de wiskundige ondersteuning maak ik dankbaar gebruik van een artikel van C. M. A. van den Hout (K. en L. 1969 no. 1). Voorts ben ik zo gelukkig de beschikking te hebben gekregen over de privé aantekeningen van H. Meyer. 2 Achtergrond De hier te beschrijven ontwikkelingen hebben plaats gevonden in de periode 1945-1965. Dat wil natuur lijk niet zeggen, dat daarvoor of daarna geen onder zoek in deze richting gedaan is. In tegendeel bijna: het oudste stereokaarteerinstrument, de Stereoauto- graph van von Orel uit 1911, was een instrument waarin de fotografische platen horizontaal bleven en waarin de reconstructie van de stralenbundels door middel van linealen geschiedde. Dit instrument was echter ontworpen voor het uitwerken van terrestri- sche opnamen, opgenomen met evenwijdige opna meassen. In later jaren zijn er ettelijke instrumenten gebouwd voor hetzelfde doel waarbij echter steeds het constructieve voordeel uitgebuit kon worden dat er geen voorzieningen voor het instellen van hel- lingshoeken getroffen behoeven te worden. Een onderzoeker die wel gespeurd heeft naar een oplossing voor het probleem van de hellingshoeken was Gasser. Zijn werk is, althans op dit gebied, evenwel niet praktisch toegepast. Naast wetenschappelijke nieuwsgierigheid zijn er natuurlijk ook een aantal praktische overwegingen om naar een constructie voor het projectiesysteem voor een fotogrammetrisch instrument te zoeken waarbij de fotografische platen niet gekanteld be hoeven te worden. Een van de voornaamste moeilijkheden bij de con structie van een projectiesysteem volgens de conven tionele methode met een cameraconstructie die ge held kan worden is, dat er door het hellen spannin gen in de constructie zullen optreden die nauwkeu- righeidsverlies kunnen veroorzaken. Immers, ofwel de plaat, ofwel het waarnemingssysteem moeten dan in een geheld vlak bewogen kunnen worden. Voorts brengt bij instrumenten met een mechanisch pro jectiesysteem het hellen van de plaat mee dat de waarnemingsoptiek deze draaiing moet volgen, wat een gecompliceerde optische constructie vergt. Toch hebben constructies met horizontaal blijvende plaatdragers betrekkelijk weinig opgang gemaakt. Een reden daarvoor is, dat de in theorie zeker aan wezige constructieve voordelen in de praktijk toch moeilijk te realiseren waren. 3 Geometrie De moeilijkheden bij het soort constructies waar in dit verband over gesproken wordt, concentreren zich op de wijze van realiseren van instelmogelijk- heden voor de hellingshoeken cp en co. De derde draaiing, x, de draaiing van de fotografische plaat in zijn eigen vlak, levert constructief gezien geen bijzondere problemen op. Van de projectieve trans formatie hoeft derhalve slechts het navolgende ge deelte beschouwd te worden: /X\ /I 0 0 Y z 0 cos co +sin co \Zj \0 —sin co cos co (coscp 0 +sincp\ fx sincp 0 coscp \C/ Hierin stellen X, Y en Z de modelcoördinaten voor, x en y de beeldcoördinaten, C de cameraconstante en X een schaalfactor. Vermenigvuldiging van de matrices en eliminatie van de schaalfactor X levert de bekende betrekkin gen van de projectieve/ortogonale transformatie: X coscp-x sin cpC Z cos co sin cp x sin co y cos co cos cp C Y sincosin(p-x-|-cosco-y sina>cos<p-C Z cos co sin <p- x sin wy cos(ucos(p-C ngt 79

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Nederlands Geodetisch Tijdschrift (NGT) | 1979 | | pagina 4