122
r, Pl -*1*1 hh. hA *L*1 (16)
Stelt men hierin, gt ~i 9* yi enz- 0?)
dan is
qlhihl gththt [j^A] (18)
Door vergelijking van g h h een minimum met
form. 10, ziet men, dat de g de gewichten zijn, welke
aan de loodlijnen h in de vereffening moeten toegekend
worden.
Dat deze gewichten omgekeerd evenredig zijn met de
vierkanten der afstanden (form. 17) kunnen we ons
ook op de volgende wijze verklaren.
Waren alle c£> even nauwkeurig en alle s evengroot,
dan zouden ook alle h gelijke gewichten hebben. Ver
groot men nu een der afstanden s,doch maakt men
tevens <Pi zooveel nauwkeuriger, dat de loodlijn ht op
de visierstraal niet verandert, dan blijven ook het ge
wicht van hi en de ligging van P onveranderd.
Zijn de richtingen &i en 4»i op P (Fig. 2) gemeten
met gelijke middelbare foutenin de figuur door mi en
mi voorgesteld (niet te verwarren met de correctiën v)
en is 2 2 dan is 2 A A- deze loodlijnen
gelijk te maken moet &i tweemaal nauwkeuriger worden
of ms «ten A A fx- Daar de vierkanten
der middelbare fouten omgekeerd evenredig zijn met
de gewichten moet dus het gewicht (het aantal waar
nemingen) van <5, 4 maal grooter worden. Het ge
wicht gx van A het gewicht van A) is dus 4 maal
of in het algemeen maal grooter dan het gewicht
g- van A of (form. 17):
Si Si S% S3 Sg S4