66
geest voorschriften gegeven, die voor zoover het gelijk-
vloersstaande heggen betreft, volkomen met de voor
schriften in 1705 gegeven, overeenstemmen.
Volgens art, 710 van het B. W. kan ook het bezit
eener hegge als een teeken van niet gemeenschap be
schouwd worden. Dit bezit openbaart zich door de
instandhouding der hegge op gezette tijden van wege
een der naburen. Wordt nu eene hegge door ieder
der twee naburen tot op de helft in stand gehouden
dan is dit dus een bewijs dat de hegge gemeen is. In
meer gemeld reglement van 1705 werd bepaald, dat
dit onderhouden en proflteeren van gemeene heggen
door ieder der naburen over de halve lengte der geheele
hegge mocht geschieden. Voor het gebruik van het
hout kon dit ook wel niet anders, omdat het ondoenlijk
zou zijn de opbrengst van iederen hagendoorn te ver
doelen. In Limburg is dit voorschrift nog in gebruik,
zoodat dnar de beide eigenaren eener gemeene hegge
ieder de helft van de lengte der hegge in bezit hebben.
Deze wijze van verdeeling is zeer practisch voor het
gebruik, doch bij het bepalen van de eigendomsschei
ding moet men de art. 592 en 1996 van het B. W.
in acht nemen. Art. 592 zegt«Men kan noch uit
eigen wille, noch door enkel tijdsverloop, voor zich
zeiven de oorzaak en het beginsel van het bezit ver
anderen," terwijl art. 1996 zegt: »Zijdie voor een
ander bezittenmitsgaders hunne erfgenamenkunnen
nimmer iets door veijaring verkrijgendoor welk tijds
verloop zulks ook zoude mogen wezen." Hieruit blijkt
dus, dat niettegenstaande het gebruik eener gemeene
heggeop welke wijze ook, de eigendomsscheiding moet