197
redeneering van den schrijver zou dan ook hier de
eerste voorwaarde, openbaar bezit als eigenaar, ontbreken.
Maar deze geheele redeneering is onjuist. Ik zal niet
ontkennen, dat het bezit een recht is, (zie dit uitvoerig
uiteengezet door Prof. Opzoomer in diens „het Bur
gerlijk Wetboek verklaard," deel 3 bl. 139 en volg.),
maar dan toch een recht, steunende op de daad en
den wil van het individuduidelijk wordt dit uitgedrukt
in de definitie van art. 585 B. W:
„Door bezit wordt verstaan het houden of genieten
„eener zaak, welke iemand in zijne macht heeft, alsof
„ze hem toebehoorde."
Zoo zijn er dus voor het bezit noodig het corpus en
de animus, maar zijn deze er, dan is er ook een bezit
als eigenaar, want op dezen animus domini slaan de
woorden „alsof ze hem toebehoorde" (zie Prof. Opzoo
mer bl. 145). Waaruit zal nu beoordeeld moeten
worden, of deze twee vereischten aanwezig zijn We
hebben hier te doen niet met juridische, maar met
feitelijke begrippenwe hebben te vragen, zijn het
corpus en de animus werkelijk aanwezig. Ten aanzien
van het bezit van een ander dan den eigenaar, hebben
we niet te letten op den persoon van den eigenaar
van zijn kant is het altijd een gedoogen, 't zij bewust,
't zij onbewust. We moeten het oog richten op hem,
die de zaak onder zich heeftis bij dezen nevens het
corpus ook de animus aanwezig, dan heeft hij het bezit
als eigenaar. Nu kan natuurlijk de Wet daaraan al of
niet de bevoegdheid tot eigendoms-verkrijging verbinden,
maar een bezit als eigenaar blyft het.
Er bestaat dus niet de minste grond om ten opzichte