50
we verder in het verslag, werd het denkbeeld bestreden.
Dat een termijn van herziening wordt vastgesteld in de
wet zelve, die herziening behoeft, is zeker niet ongerijmd,
maar het gaat niet wel aan eene geheel nieuwe wette
lijke regeling te bevelen in eene wet die slechts partiëele
wijzigingen beoogt. Zulk eene regeling van de agenda van
Regeeringswerkzaamheden is, indien zij al behoort tot de
bevoegdheid derWetgevende Macht, zeker niet wenschelijk."
De Regeering gaf niet dadelijk toe aan den drang der
Kamer.
De Minister van Financiën achtte blijkens de Mem. v.
Beantw. eene algeheele herziening der registratie-wetgeving
niet mogelijk, zoolang omtrent het voortbestaan der
mutatie-rechten geene beslissing kon worden genomen,
en meende dat aan die beslissing niet te denken viel
vóór den afloop van de herziening der belastbare opbrengst
van de ongebouwde eigendommen, van welken afloop het
tijdstip nog niet was te bepalen. Maar de Minister was
bovendien van oordeel, dat een legislatief voorschrift, zooals
men verlangde, alleen recht van bestaan zou hebben
wanneer men de kracht der wet tot den bepaalden tijd
wilde beperken, zoodat zij na afloop van dien termijn
niet meer werken zou. Zou dit zeker door niemand
worden verlangd, dan zou de bepaling naar 's Ministers
meening bovendien geen nut hebben, want voor de
Regeering, die van de noodzakelijkheid eener algeheele
herziening doordrongen was, was de verlangde bepaling
niet noodig om haar die herziening vóór eiken minder
dringenden arbeid in behandeling te doen nemen, wan
neer het geschikte tijdstip daartoe zou zijn gekomen.
De Commissie van Rapporteurs was niet overtuigd
zij meende dat, bijv. na 3 jaren, de uitkomsten van de
herziening der belastbare opbrengst van de ongebouwde