106
Door substitutie van (2) in 1)~ vindt men voor de afwikkeling
der mee trol
(P H) N (P2 +P) (P H) N
2 P F R 9 P F R /a 1 (3)
waarin 'A r2 y> het oppervlak voorstelt van het driehoekje
(cirkelsector) a 1 m.
Volgt men met de stift den boog m n, dan zal de meetrol
slechts glijden, terwijl door de stift te verplaatsen van n naar g
langs den boog n g, noch glijdende, noch rollende beweging
plaats heeft.
In den eersten term van form (3) is
P2 F2 r'"
zoodat men voor (3) kan schrijven
(P H) N
P F R X A (r r2) <r (4)
waarin r a n a g, verder 'A r' gelijk is aan het opper
vlak van het driehoekje (cirkelsector) ang en 'A r y opper
vlak alm a o p, zoodat 'A (r'2 r2) <p oppervlak o p n g op
pervlak lmng I', zoodat wij voor de afwikkeling der meetrol
bij de beweging van den stift langs den omtrek der fig. lmng
vinden:
(P H) N
P F R
X I' (5)
Merken wij op, dat figuur lmng geheel binnen den grondcirkel
is gelegen en bij de omvoering der figuur slechts ééne afwikkeling
der meetrollen heeft plaats gehad nl.bij de beweging van de
stift langs den boog 1 m, dan is het duidelijk, dat bij het omvoeren
eener op dezelfde wijze begrensde en geheel buiten den grondcirkel
gelegen figuur nn'g'g, eveneens slechts ééne afwikkeling der meet
rol zal plaats hebben en wel, wanneer de stift langs den boog n'g
bewogen wordt. De beide afzonderlijke afwindingen der meetrol
bij het omvoeren der fig. 1 m n'g'verkeeren echter in verschillenden
toestand, zoodat men de algebraïsche som der afwikkelingen op