119 Fig. G. Bovenstaande photographische afbeelding (fig. 6) stelt het in strument op ongeveer twee vijfde der natuurlijke grootte voor. Met eene as zijn twee draagrollen, welker stralen Ri juist even groot zijn, rechthoekig centrisch verbonden. De ronde opper vlakken dezer rollen zijn ruw gemaakt, ten einde het glijden en daardoor eene verdraaiing van het instrument te voorkomen. Ge noemde as draagt op hare uiteinden een beugel B, welks vorm in de figuur zichtbaar is. Een in het midden van dezen beugel aangebrachte as draagt een raam, dat aan den onderkant in een koker eindigt, waarin zich de voerarm F verschuiven laat, en met behulp eener micrometer en eene op den koker aangebrachte nonius op eene gegeven lengte kan vastgesteld worden. Aan den bovenkant van dit raam is door middel eener as, evenwijdig aan den voerarm, een tweede raam aangebracht, waarin zich de meetrol E bevindt. Deze meetrol rust, evenals bij den vrij- zwevenden planimeter, op eene schijf A. De as dezer schijf gaat door den beugel B en is aan het benedeneinde van een kegelvormig fijn getand rondsel voorzien, met R3 tot straal, welks tanden ineen tweede rondsel grijpen, met R2 tot straal, dat aan de as der draagrollen be vestigd is. Bij rolplanimeters van kleine afmetingen ontbreekt dit laatste rondsel. Het is dan vervangen door een der draagrollen welks rand daartoe kegelvormig getand is, zooals in de figuur is aangegeven.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1887 | | pagina 123