124- weegbaar zijn en of de verdeelde rand der raeetrol zoo dicht mogelijk tegen den nonius aansluit zonder hem aanteraken. De assen der schijf en der meetrol mogen echter geene speelruimte hebben. Wil men onderzoeken of het instrument goed geregeld is, dan moet men er op letten 1° Of de verdeeling van den rand der meetrol en van den nonius nauwkeurig en centrisch is geschied. 2» Of de as der meetrol evenwijdig is aan den theoretischen voerarm m. a. w. of het vlak, dat den rand der meetrol bevat loodrecht staat op den theoretischen voerarm. 3° Of bij den rolplanimeter het vlak door de draaias van den voerarm en de as der schijf A gaande evenwijdig is aan de as die de draagrollen verbindt. 4° Of de lengte van den voerarm juist is, wanneer de instelling heeft plaats gehad naar de tabel, die bij ieder nieuw instrument gevoegd is. Om 1<> te onderzoeken kan men beproeven of de buitenste deelstrepen van den nonius achtereenvolgens in overeenstemming kunnen gebracht worden met twee deelen van den rand der meet rol. Is dat niet het geval dan moet de meetrol door eene andere vervangen worden. Het onderzoek naar 2° en 3° geschiedt op de volgende wijze. Voor de vrijzwevende en de nauwkeurigheids-poolplanimeter kan men dezelfde figuur omvoeren bij verschillende poolsafstanden. Is de meetrolafwinding bij iedere omvoering dezelfde, dan is het instrument in orde. Verkrijgt men echter constante afwijkingen dan zijn de hoeken lb.d (fig 3) en F B R (fig 5) niet 90„. Hoek lbd is grooter en FBR kleiner dan 90° indien bij dicht- bijstaanden pool de afwinding kleiner is dan bij verafstaanden pool. Voor den rolplanimeter construeert men aan beide zijden van de Hjn gQ (zie fig 7) onderscheidenen figuren, twee aan twee gelijk en symetrisch gelegen ten opzichte van gQ b.v. GI1H2G2 en I.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1887 | | pagina 128