9 op wettelijke vermoedens, waarvan Mr. Achterberg dan ook maar geen gewag maakt. Zulk een vermoeden is bijv. dat de verjaring de bekrachtiging is van eene vroegere verkrijging, waarvan toevallig het bewijs ont breekt. Was reeds oorspronkelijk eigendom verkregen, dan heeft de verjaring geene eigendomsverkrijging meer ten gevolge, m. a. w. er is geen verjaring was echter alleen bezit verkregen, dan kan men ook alleen spreken van eene bekrachtiging der verkrijging van dat bezit Een ander vermoeden, waarvan Dura n ton 2) met voorliefde melding maakt, luidtdat de een zijn recht vrijwillig zou op gegeven of zijn eigendom moedwillig zou verlaten hebben ten behoeve of ten voordeele van een ander. Deze onderstelling is, voor zoover zij niet op verbintenissen en de extinctieve verjaring betrekking heeft, al te zeer in strijd met de feiten. Er moge een tijd geweest zijn, dat iemand zoo weinig hechtte aan een waardeloos onroerend goed, dat hij het verliet, er niet meer naar omzag, en ieder, die lust had, het nemen kon, thans, nu schier ieder stukje gronds, hoe onvruchtbaar ook, waarde heeft, is zulk een vermoeden al zeer willekeurig 3). Ook heeft men gemeend, de verjaring uit het natuurrecht af te kunnen leiden (158). Over het bestaan en de beteekenis van dat recht loopen de meeningen zeer uiteen. Het is natuurlijk niet voldoende, den ouderdom der verjaring aan te toonen. Niet alles wat oud is, heeft alleen daarom reden van bestaan in de tegen woordige maatschappij. Veel wat goed en nuttig was voor onze voorzaten, wordt thans veroordeeld, omdat het niet meer past bij D i e p h u i st. a. p. 577. Opzoomer, B. W. Aanteekening op art. 1983. t. a. p. n°. 89. 3) Von S a v i g n y, t. a. p. 177.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1887 | | pagina 13