Het werken van het groote in het kleine als algemeene
regel in de landmeetkunde.
De ontwikkeling der landmeetkunde heeft een algemeen beginsel
op den voorgrond gebracht, dat als eisch stelt voor goede opme
ting: het werken van het groote in Tiet Meine.
Dit beginsel laat zich zoowel als praktische maatregel van orde als
op theoretische gronden verdedigen.
Voor elke omvangrijke administratie of uitgebreide onderneming
is eene goede organisatie een hoofdvereischte, opdat de verschillende
personen zoodanig samenwerken, dat het werk van den een vol
komen sluit aan- of eene voortzetting is van het werk van den
ander. Zoo is het ook bij uitgebreide landmeting. De mogelijk
heid, om ieder perceel te identificeeren ontstaat eerst, als de ligging
der perceelen ten opzichte van elkander bepaald is.
Geene meting is absoluut juist, hoe gering de onvermijdelijke,
kleine fouten ook mogen zijn, zij komen steeds bij elke meting
voor. Vandaar dat men op kleine verschillen stuit, indien men
eenige naast elkander gelegen perceelen, die ieder zelfstandig, on
afhankelijk van elkander gemeten en in kaart gebracht zijn, tegen
elkander wil aansluiten. Deze verschillen worden grooter, naar
mate het aantal perceelen vermeerdert en men meer verwijderd
raakt van het perceel, bij hetwelk de aaneensluiting begon. Het
zelfde is het geval met verschillende bladen eener gemeente, die
onafhankelijk van elkander gemeten zijn, of met de aan elkander
grenzende bladen van zelfstandig gemeten gemeenten.
Ten einde voor een ka.daster een samenhangend, systematisch
geheel te vormen, moet een algemeene technische grondslag worden