5
moeten tegelijk aanwezig zijn de macht over de zaak (cor
pus) die men ook door een ander kan uitoefenen, en de wil,
om er eigenaar van te zijn (animus domini).
Bij de verwarring, in ons Burgerlijk Wetboek gesticht, door
dergelijke begrippen niet streng te onderscheiden, zal ik evenmin
stilstaan als bij den. in theoretischen zin belangrijken, doch prac-
tisch onvruchtbaren strijd over de vraag, of het bezit is een feit,
dan wel een recht.
De wet verbindt aan het burgerlijk bezit (B. W. art. 604 vg.):
a. het vermoeden, dat de bezitter eigenaar der zaak is, behoudens
bewijs van het tegendeel
b. het recht om de vruchten te genieten
c. het rechtom bij stoornis in het bezit te worden gehandhaafd
en bij verlies te worden hersteld. Het burgerlijk bezit
gaat eerst verloren een jaar nadat het feitelijk bezit in andere
handen gekomen is. De rechtsvordering tot herstel of tot
handhaving in het bezit kan ook tegen den eigenaar worden
ingesteld.
De bezitter te goeder trouwmag bovendien de vruchten
behouden en kan door middel van verjaring eigenaar worden.
Het is voldoende als de goede trouw bestaat op het oogenblik
der verkrijging van het bezitzij wordt steeds verondersteld,
de kwade trouw moet bewezen worden. (B. W. art. 2001).
Om door verjaring den eigendom eener zaak te verkrijgen, moet
het burgerlijk bezit voldoen aan de volgende vereischten
a. Het moet uitgeoefend zijn gedurende den vastgestelden termijn;
de bezitter kan het bezit van zijne voorgangers onder bijzon
deren titel bij het zijne voegen.
b. Het moet zijn (B. W. art. 1992):
le. voortdurend en onafgebroken. De tegenwoordige bezitter,
die bewijst vroeger bezeten te hebben heeft echter een wet
telijk vermoeden behoudens bewijs van het tegendeel
O p z o o m e r B. W. verklaard III bl. 139 vg.