1-96
De onderdanen der Compagnie schenen echter voor de door haar
uitgevaardigde bepalingen betreffende de uitgifte van gronden niet
veel meer eerbied gehad te hebben dan die van de Ned. Ind.
regeering nog thans daarvoor bezielt. Onwettige occupatie van
gronden toch, een misbruik dat ook thans nog algemeen heerscht,
bestond reeds in 1624 op zoo groote schaal, dat langs wettigen
weg daartegen moest worden opgetreden. Het eerste plakaat van
deze strekking is gedagteekend 7 Februari 1624 en bepaalde dat
„allen die eenige erven bewoonden, beplantten of op eenige andere
„wijze benefitieerden, zonder wettige erfbrieven te kunnen vertoonen,
„zich binnen een maand na de publicatie van dit plakaat van
„erfbrieven moesten voorzien, op straffe van
voor de eerste maand: eene boete van 6 realen van achten,
tweede H
derde verbeurd verklaring van het erf.
De scherpe bepalingen van dit plakaat schijnen echter niet den
indruk te hebben gemaakt die daarvan verwacht werd, ten minste
reeds den 22 Augustus van hetzelfde jaar moest het worden ver
nieuwd.
De Compagnie had echter thans een dubbel belang bij het hand
haven der bepalingen betreffende de uitgifte van gronden. Niet
alleen werd haar gezag geschaad door de ontduiking van de wetten
die zij uitvaardigde, maar ook hare finantiëele belangen waren
gemoeid met de onwettige occupatie van gronden.
Bij plakaat van 2 Juni 162B toch werd de reeds vroeger (pl.
van 18 Augustus 1620) in het verschiet gestelde belasting op de
vervreemding van vaste goederen ingevoerd. De belasting bedroeg
10% „der waerdye". De betaling moest geschieden aan den
secretaris „deser stede", terwijl alleen wettige kinderen van de
betaling waren vrijgesteld voor de goederen die zij verkregen uit
den boedel hunner ouders.
Ten overvloede werd herhaald dat iedere verkoop moest worden
medegedeeld aan schepenen die daarvan in de stadsboeken perti
nente notitie hielden, terwijl het niet opvolgen der bepalingen van