227
Welk eene fictie het vrij, eigen, patrimoniaal en allodiaal bezit
eigenlijk was, dat de Hooge Regeering bij haar plakaat van 1
April 1627 aan hare onderdanen had gegarandeerd, blijkt o. a.
uit de plakaten van 20 December 1628 en van 20 Augustus 1633,
die de strekking hadden het brandgevaar in de eigenlijke stad te
verminderen door het doen verdwijnen der bamboezen huizen en
der atappen daken. De eigenaren van gebouwen, uit deze mate
rialen opgetrokken, moesten die binnen den kortst mogelijken tijd
vervangen door steenen gebouwen met pannen gedekt. Wie daar
toe ongenegen, of niet bij machte was, ontving den last zijn eigen
dom te verkoopen en kon gronden krijgen ten zuiden of ten oosten
buiten de stad.
Hadden deze plakaten echter nog een doel, waarvan het nut
niet kan worden ontkendoneindig willekeuriger en eene veel meer
directe aantasting van het eigendomsrecht was het plakaat van
3 Juli 1641, den last bevattende aan alle repatriërenden om vóór
hun vertrek al hunne vaste goederen, hypotheken en andere pre-
tentiën te gelde te maken en de opbrengst in 's Compagnies kas
te storten ten einde in Nederland terug betaald te worden.
De bedoeling der regeering met dit plakaat was, eerstens: te
voorkomen dat men in het vaderland »een goet, sacht leven" zou
leiden met behulp van Indische inkomsten, maar vooral hadhet
de strekking een belemmering te meer op te werpen tegen de
spooksels die deze Bewindhebbers evenals der Regeering te Batavia
steeds voor oogen stonden, namelijkde handel door particulieren
en de opheffing van den sluier des geheims, die alle handelingen
der Compie zooveel mogelijk moest bedekken.
De Regeering vermoedde namenlijk dat de „correspondentiën
„tusschen soodanige luyden in het vaderlant ende de curateurs
„ofte administrateurs haerder goederen alhier een rechte deur
„tot particulieren handel" was.
Het verbod, in dit plakaat uitgevaardigd, gold zoowel Batavia
en de jurisdictie daarvan als de „buyten plaetsen, onder onse
„gehoorsaemheyt sorterende".