234
niet na hun misnoegen hierover aan G. G. en Rade te kennen te
geven en als hun gevoelen uit te spreken, dat men in stede van
de kolonisten aan te moedigen om met hunne huisgezinnen in
Indië te blijven, hun den voet dwars zette en het leven op aller
lei wijzen onaangenaam maakte.
De regeering, gedwongen om zich te verantwoorden op deze
maar al te gegronde vermoedens der Bewindhebbers, en bovendien
vreezende, dat meerdere feiten ter kennis van de machthebbenden
in Nederland zouden komen, hetgeen moeielijk te verhinderen was,
niettegenstaande zelfs het postgeheim te Batavia niet bestond,
trachtte de vrijburgers zeiven van allerlei gebreken te betichten
en het daaraan toe te schrijven dat zoo weinige ingezetenen van
Batavia tot welstand geraakten.
Zij beschuldigde hen, weinig lust tot landbouw te hebben en
die uitsluitend aan de Ghineezen over te latenzij beweerde dat
hun eenig doel was, op gemakkelijke wijze middelen te vergaderen,
om die dan in Nederland te gaan verteeren, zonder dat hun iets
aan de uitbreiding van de Europeesche kolonie gelegen was,
waarvoor dan ook nooit op hen zou kunnen gerekend worden
zij betichtte hen van voortdurende neiging om zich tegen regee-
ringsmaatregelen te verzetten en die te critiseeren en bracht nog
tal van andere klachten tegen hen in. Daarentegen verhief zij de
Ghineezen hemelhoog en schreef aan den ijver, de spaarzaamheid
en de mêegaandheid van deze gestaarte natuurgenooten den bloei
van Batavia hoofdzakelijk toe.
Men behoeft niet lang in Indië te hebben verkeerd om te weten,
dat zoodra op dezen toon over de Ghineezen gesproken wordt er
„something rotten in the state" is. De groote werkkracht der
Ghineezen bij een minimum behoeften zal niemand ontkennen,
evenmin hunne groote spaarzaamheid, zoolang ze nog niet rijk zijn.'
Maar iedereen weet ook, dat niettegenstaande deze goede eigen
schappen, dit volk een ware pest is voor iedere Aziatische kolonie.
Alle middelen om zich te verrijken zijn hun volmaakt gelijk.
Oneerlijkheid en bedrog op groote, zoowel als kleine schaalhet