238
Hierbij bleet het echter niet. Welken geest het opperbestuur
tegenover de Nederlandsche kolonie te Batavia bezielde, valt nog
duidelijker te bespeuren uit het bevel dat de Bewindhebbers in
hun schrijven van 30 April 1653 uitvaardigden, om alle vaste
goederen in Indië gelegen en welker eigenaars in Nederland woonden
zonder eenige conniventie publiek te verkoopen en de opbrengst
dier goederen aan de eigenaars over te maken.
Waar bij de Bewindhebbers den wind uit dezen hoek waaide
was het niet te verwachten dat de Indische regeering zou achter
blijven. Het gevolg was natuurlijk dat de burgerij meer en meer
verliep; dat alle familiën, wier omstandigheden dit toelieten, naar
Nederland terugkeerden en dat zij, die genoodzaakt waren in Indië
te blijven, een kommervol bestaan voortsleepten en, voor zoover
ze eenig kapitaal bezaten, door het uitleenen van gelden of het
uitzetten daarvan a deposito, als de eenige middelen van bestaan
die hun overbleven, in hunne behoeften trachtten te voorzien.
Landbouw en nijverheid kwamen bijna geheel in handen der
Chineezen.
Wel was op 18 Mei 1653 de G. G. Care! Reiniersz over
leden en opgevolgd door Joan Maetsuyker die gedurende
25 jaar de hoogste waardigheid in de kolonie zou bekleeden;
wel was Maetsuyker, in tegenstelling met zijne voorgangers,
een groot voorstander van het stichten van koloniën, maar de
eenmaal ingetreden achteruitgang was niet plotseling te stuiten.
Nog in zijn brief van 24 December 1655 moest Maetsuyker
aan de Bewindhebbers schrijven: „dat tot verachteringh
„van deze opluyckende colonie, de vaste goederen, huysen, landen
„ende erven, soo binnen als buyten de stadt gelegen, sedert 2 of
„of 3 jaren herwaerts seer in waerdye gedaelt syn, waerdoor
vele andere bijzonderheden op de remonstrantie der burgerij betrekking
hebbende nam ik over uit een zeer belangrijk artikel betreffende dit onder
werp, van de hand des heeren N. P. v. d. Berg en voorkomende in het
Tijdschrift voor Ind. taal- land- en volkenkunde" 1875 Deel No. 6.