71
Voor het le en 4C punt was slechts één stel coördinaten van nut.
Dit onderging de zooeven beschreven wijziging waarna het ter
kaarteering werd gebezigd. Het 2e en het 3e punt kaarteerde men
door middel van het voor ieder punt gevonden dubbele, thans
gewijzigde stel coördinaten. Slechts zelden gaf dit hetzelfde resul
taat, in den regel verkreeg men door de dubbele kaarteering voor
ieder punt twee plaatsen, waar het kon gelegen zijn. In dit
laatste geval nam men voorloopig aan dat het punt lag, tusschen
de twee gevonden punten, op het lijntje dat deze vereenigde.
Lagen de aldus verkregen vier punten in eene rechte lijn, dan
was de arbeid, behoudens een onderzoek naar de aansluiting der
aangrenzende bladen, afgeloopen, zoo niet, dan wijzigde men de
ligging van de punten ten opzichte eener rechte lijn waarin zij
nagenoeg gelegen waren, en welke men als de hoofdlijn van den
waterstaat aannam.
Bij het le en 4" punt hield men daarbij eveneens rekening met
de aansluiting aan de aangrenzende bladen, het 2e en 3e punt
beschouwde men te liggen op de aangenomen lijn, tusschen de
snijpunten hunner respectievelijke cosinussen.
Het ligt voor de hand dat de verschillen tusschen de uitgepaste
lengten der overige zijden der kadastrale hulpdriehoeken en hunne
uit de waterstaats-driehoeksmeting afgeleide lengten door de voor
schreven wijze van behandeling een geringe wijziging ondergaan,
en niet gelijk zullen zijn aan het oorspronkelijke verschil der op
de kruin van den dijk aangemeten lijn.
De ontstane afwijking is voor de kaarteering van de perceelschei
dingen der aan die hulpdriehoeken opgenomen buitenpolders na
genoeg van geen invloed. Alleen in het geval, dat de kadastrale
kaart de constructie eener gelijkvormige figuur zou hebben toege
laten, zou het verschil onveranderd zijn gebleven.
Waren de zijden der hoofddriehoeken van den waterstaat op
de omschreven wijze op de hulpkaart gebracht, dan ging men
over .tot het opbrengen der hulppunten.