120
Daar de Engelsche vadem gelijk werd gesteld aan
107
Ui
maal de Fran-
sche toise vonden zij voor den graad eene lengte van 56.9041/! toise. D r.
Maskeleyne die eene andere verhouding voor den Engelschen vadem en de
Fransche toise vond leidde daaruit 56.888 toise voor de lengte van den graad af.
Ten slotte vermelden wij nog de in Indië ondernomen meting van een
boog van ls8m door Reuben Burrow in 1790.
Volgens mededeelingen van D a 1 b y bedroeg de lengte van den graad
56725 toisen.
N o u e t die in 1798 als astronoom de Fransche expeditie onder Napoleon
naar Egypte vergezelde voerde daar eene graadmeting uit en vond eene
lengte voor den graad van 56880 toisen.
Verre van de onzekerheid omtrent de hoegrootheid van de afplatting op
teheffen deden de uitkomsten dezer metingen meer en meer twijfelen aan
de gelijkheid der meridianen en de regelmatigheid hunner kromming, doch hoewel
velen er van uit gebrek aan goede instrumenten geene noemenswaardige resultaten
hebben geleverd, zij verdienen toch vermeld te worden wijl men er uit kan zien welk
een algemeene weerklank de oplossing van het vraagstuk in de meeste landen vond.
De onregelmatigheid van de uitkomsten der graadmetingen vooral van
die in bergachtige streken verricht bracht op het denkbeeld of de nabijheid
van bergen ook van invloed kon zijn op de richting der zwaartekracht.
Indien tengevolge der aantrekking van een berg het paslood van de ver-
tikale richting afweek, dan zou het punt aan den hemel dat met het zenith
van eene plaats overeenkomt niet hetzelfde zijn als wanneer er geene bergen waren.
Indien b. v. een berg
L nabij het punt A
de loodlijn naar L trok,
zou de schijnbare rich
ting der zwaartekracht
niet A C maar A c zijn
en de schijnbare ho
rizon A d in plaats
van A D.
Het verschil in breed
te of de hoek A C B
zou dan A c B wor
den en de lengte van
den kromtestraal van
den meridiaan zou van
A C in A c veranderd
worden.
Reeds Bouguer en Lacondamine hadden bij de meting in Peru proeven