48 Daar echter uit Eratosthenes blijkt dat de oude Egyptenaren aan den om trek der aarde 6300 schöni toekenden en volgens Hipparchus dien omtrek 6364 schöni bedroeg, zoo is het waarschijnlijk dat zij den afstand Syene- Chemnis op 126 of 127 schöni aangenomen hebben. Met deze laatste uitkomsten komen zij dan ook zeer nabij de waarheid. Voor den omtrek 6300 schöni toch bevat de breedtegraad 17'/2 schöni of 525 Egyptische stadiën 56.630 toisen, terwijl de gemiddelde waarde voor Egypte 56.850 toisen bedraagt. Voor den omtrek 6364 schöni werd iedere graad 17.6778 schöni of 530'/3 Egyptische stadiën 57206.8 toisen. Beide waarden wijken, zooals men ziet, slechts weinig van de werkelijke waarde af. Na de Egyptenaren werd het onderzoek naar de grootte en vorm van onze planeet met grooten ijver voortgezet door de Grieken, welk onderzoek meer en meer den weg baande voor wetenschappelijke geographie. De bewoonbare aarde, dus redeneerde men, kan bereisd en omgevaren worden en is bij gevolg meetbaar, en al deed men dit ook niet in werkelijk heid toch nam men den schijn aan de afstanden der bewoonbare wereld die men tot het noordelijk halfrond beperkte, gemeten te hebben. Men verdeelde de landen op den meridiaan van Meroe, die door Egypte liep in luchtstreken, wier normale grootte volgens Eratosthenes en Hipparchus 5000 stadiën bedroeg. Men had dan eene luchtstreek Syene-Alexandrie, Meroe-Syene en Alexan- drie-Rhodus. Parmenides en Aristoteles namen vijf luchtstreken aan waarvan eene volgens Strabo de „verzengde" was, die de landen ten zuiden van Meroe bevatte. D i k a i a r c h u s, een leerling van Aristoteles, dacht zich een paralelcirkel door Rhodus getrokken die het toenmaals bekende bewoonbare gedeelte der aarde in twee gelijke helften verdeelde en daarom de Diaphragma genoemd werd. Omtrent het aantal, de uitgestrektheid en de grenzen der luchtstreken had ieder geograaf zijne eigene inzichten, aan de drie oude (normale) luchtstreken echter bleef men met eene standvastigheid getrouw die de wetenschap schade deed. Voor iedere luchtstreek berekende men ten naastenbij de verhouding van de hoogte van den zonnewijzerstift tot de lengte van de schaduw. Bij het rangschikken van een verwijderd land in eene bepaalde luchtstreek ging men na welke natuurproducten dat land opleverde, en plaatste het dan in die luchtstreek, waar dergelijke producten voorkwamen. Wist men van eene bepaalde plaats in welke luchtstreek zij gelegen was, en ook ten naastenbij de breedte, dan bepaalde men de lengte uit den af-

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1889 | | pagina 54