De heer Godin de Beaufort, Minister van FinanciënHet ver schil tusschen den geachten afgevaardigde uit iVfeppel en mij bestaat hoofd zakelijk hierin, dat, naar zijne meening, de tegenwoordige landmeters 4de klasse, in der tijd adspirant wordende, gegronde vooruitzichten hadden om binnen betrekkelijk weinig jaren landmeter 3de klasse te worden. Nu moet ik erkennen, dat zijne redenen mij niet hebben overtuigd. De geachte af gevaardigde leidt die gegrondheid alleen hieruit af, dat het aantal adspiranten destijds 75 bedroeg, en de adspiranten dus wel moesten onderstellen dat de Regeering met dit groote getal eenige bedoeling had, en zij dus gemakkelijk landmeter 3de klasse zouden worden. Dit gaat echter volstrekt niet op, want ik zou hem toch willen vragen: wat beteekent dan de samenstelling van het personeel van het kadaster uit 45 landmeters 1ste klasse, 45 dito 2de klasse en 65 van de 3de klasse, indien inderdaad de bedoeling had bestaan een veel grooter getal landmeters 1ste, 2de en 3de klasse aan te stellen In dat geval zou men ongetwijfeld reeds destijds de organisatie geheel anders hebben ingericht. Het spreekt toch vanzelf dat eene formatie vast gesteld wordt niet met het oog op het aantal, op een zeker oogenblik toe vallig, beschikbare personen, maar met het oog op de eischen van den dienst. De bedoelde personen hadden dan ook, vóór zij zich in dat vak begaven, zich zelf moeten afvragen, welke vooruitzichten er bij eene dergelijke formatie voor hen bestonden. En nu schijnt het inderdaad, dat zij zich hebben mis rekend wat betreft de kans op bevordering. Nu erken ik met den geachten afgevaardigde, dat hieruit een zekere onre gelmatige toestand is geboren, in zooverre die adspiranten landmeterswerk verrichten zonder landmeter te zijn. Doch aan dien ongezonden toestand, zooals de geachte afgevaardigde het uitdrukt, heeft de Regeering juist willen te gemoet komen door een maatregel, hierin bestaande, dat aan hen eene ruimere belooning en tevens aanspraken op pensioen werden verleend, door ze tot ambtenaren te maken. Wat toch hebben de belanghebbende personen zeiven gevraagd? In het adres van 1886, waarop de geachte afgevaardigde wees, wordt juist op den voorgrond gesteld de quaestie van de pensionneering en wel op grond dat het voor hen van groot belang was, dat zij op betrekkelijk jeugdigen leeftijd kunnen gepensionneerd worden, alsdan een groot aantal dienstjaren te hebben. Daarom drongen zij er op aan in het kader van ambtenaren te worden opgenomen om later met meer dienstjaren bij de berekening van pensioen in aanmerking te komen. Dat was de hoofdstrekking van het adres van 1886; daaraan is de Regeering te gemoet gekomen door hen tot ambte naren aan te stellen; die jaren dus die zonder hunne aanstelling tot land meter 4de klasse niet zouden meetellen, strekken dus om hun pensioen later te verhoogen. Tevens werd hun een traktement van f 900 toegekend in plaats van de zes a zevenhonderd die zij als adspirant genoten. Toen deze 72

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1889 | | pagina 78