112 uit de vaste punten A, M en P, en verbinden wij deze verplaatste punten door rechte lijnen op dezelfde wijze als in het gegeven net, dan ontstaat hierdoor een nieuw driehoeksnet, dat thans aan de drie gegeven punten aansluit. Tengevolge van de verschuiving der hoekpunten zullen de zijden en hoeken van het net veranderingen ondergaan hebben, waarvan wij zullen trachten de grootte te bepalen. De verdraaiingen der lijnen AQ, en BQ, zijn gelijk aan de hoeken Q, AQ, en Q,BQ2. TJit de gelijkvormigheid der driehoeken volgt Q,AQ2 MPq en Q,BQ2 MPr. De verdraaiingen van deze lijnen zijn gelijk aan de hoeken tusschen de lijnen, die hunne middens en dat der aangesloten zijde met het punt P vereenigen. De reden, waarin de lijn AQ, wordt vergroot, vindt men uit de gelijkvor migheid der driehoeken AQ,Q2 en PMq; hieruit volgtAQ2AQ, Pq PM. Evenzoo vindt men voor de reden der vergrooting van BQ, Pr PM. De reden der vergrooting van deze lijnen is dus gelijk aan de verhouding der lijnen uit P naar hare middens en naar het midden der aangesloten zijde getrokken. "Verder moeten wij trachten van eene willekeurige lijn in het net de ver draaiing en vergrooting te bepalen. Nemen wij hiertoe de lijn, waarvan Q, en E, de uiteinden zijn (zie figuur 4). Het punt Q, zal naar Q2 worden verschoven, zoodat AQ,Q2 gelijkvormig is met PMq; eveneens is E2 zoodanig bepaald, dat AB,E2 gelijkvormig is met PMr. De verschuiving van E, naar E2 kan in twee andere worden ontbonden. Construeert men eerst een driehoek AE,E3 gelijkvormig met driehoek Pqr en daarna op AB3 een driehoek AB3B2 gelijkvormig met driehoek PMq, dan vindt men hetzelfde punt E2. De hoek van verdraaiing tusschen AE, en AE, is namelijk gelijk aan de som der hoeken qPr en MPq of gelijk aan hoek MPr. Verder heeft men AE2 AE3 Pq PM en AE3 AE, Pr Pq. Uit het product dezer beide evenredigheden vindt men AE2AE, Pr PM. Zoowel de verdraaiing als de vergrooting is dus gelijk aan die, welke men verkrijgt door een driehoek AE,E, te construeeren gelijkvormig met driehoek PMr. Wij kunnen nu eerst de verdraaiing en vergrooting bepalen van Q,E3 ten opzichte van Q,E,. Uit de gelijkvormigheid der driehoeken AB,E3 en Pqr volgt: E,E3 AE, qr qP, waaruit E,E3 AR' x qr Maar qP qr V2 QiB, en AE, 2qs, zijnde s het midden van Q,E,. Men heeft alzoo E,E3 qS XqpQ'R' of Q,E, E,E3 Pq qs. Verder heeft men E3E,Q, E3E,A AE,Q, rqP -f- sqr sqP. De driehoeken Q,R,E3 en Pqs hebben nu een hoek gelijk en de zijden om dien

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1890 | | pagina 118