119
en laat eene ongelijkmatige verdeeling van b. v. 20 tot 40°/0 toe, dan kan
men er verzekerd van zijn, dat dan de eene helft der betalers luide klachten
zal doen hooren over te hoogen, maar vooral over onbillijken aanslag.
Hieruit volgt duidelijk, dat in ongelijken aanslag eene bron gelegen is,
waaruit tegelijk rechtmatige ontevredenheid van de eene helft der bevolking
en tevens onthouding van billijke inkomsten aan de schatkist moeten voortvloeien.
Voldoet nu de bestaande landrente-regeling en de wijze van heffing aan
de eischen, welke er blijkens het voorafgaande uit een oogpunt van billijkheid
en ook uit dat eener verstandige politiek,welke gelegen is in het scheppen
en onderhouden der algemeene tevredenheid,—aan gesteld moeten worden?
In geene deele!
Deze uitspraak is zoozeer die der algemeene opinie, dat wij ons ten stelligste
overtuigd houden, dat zij zelfs door geen hoog of laag geplaatst ambtenaar
van het Bestuur of Inlandsch hoofd zal weêrsproken worden en dat, kon
men de vraag stellen aan de geheele inlandsche bevolking, het antwoord als
uit één mond zou klinken„in geene deele"!
Is dan de landrente te hoog opgevoerd, zoodat het draagvermogen is over
schreden en de toestand is ingetreden, waarvan wij boven zeiden, dat hij tot
verarming en wanhoop moet leiden
Wij voor ons gelooven het niet; doch bij de vele gebreken, die het stelsel
van heffing aankleven, het gemis van gegevens om na te gaan, waar en waar
door de klachten over te zwaren druk ontstaan, enz. zou ons gevoelen hierom
trent niet veel zwaarder wegen dan eene op zichzelf staande opinie, ware het
niet, dat onze werkkring en veelvuldige bespreking met Europeesche en inland
sche ambtenaren en particulieren, ons de stellige overtuiging hadden gegeven,
dat de bevolking een ruim percentage meer opbrengt dan in de schatkist vloeit
en dat de oppervlakte van den bouwgrond waarschijnlijk 15grooter is
dan waarover de landrente is aangeslagen (1).
Of in eerstgenoemden vicieusen toestand verbetering te brengen zou zijn
door bezoldiging der desahoofden, meer contróle op die belasting-inners enz.,
is eene vraag welke wij ons niet bevoegd achten te beantwoorden. Omtrent
de meerdere oppervlakte voegen wij hier nog bij, dat bijna positieve zekerheid
verkregen is, door vergelijking der uitkomsten van de voormalige Kadastraal-
Statistieke opneming, met de vroeger geldende cijfers en die, verkregen door
andere proefmetingen.
Aangezien de oppervlakte echter slechts een der twee hoofdfactoren is, waar
door het bedrag der landrente moet worden gevonden, zoo kan het zeer wel
voorkomen, dat door den anderen factor,de netto opbrengst,—wegens het
aannemen van te hooge cijfers voor de hoeveelheid product of voor de markt
waarde, het eindcijfer toch boven de draagkracht wordt opgevoerd. In dat
1) Als ambtenaar achten wij ons niet gerechtigd onze overtuiging, door in ons bezit zijnde be
scheiden omtrent de hiergenoemde twee zaken nader te staven.