167
Nu zullen de driehoeken wel nooit deze volmaakte congruentie vertoonen,
maar toch zullen aangrenzende deelen van twee driehoeken in 't algemeen
tegengestelde wijzigingen in de coördinaten hebben. Voor het geval van drie
aansluitingspunten valt deze afwijking niet direct in het oogwel echter,
wanneer het aangrenzende terrein wordt opgemeten en dan leidt dit er toe,
dat de wijzigingen op den naasten driehoek dubbel zoo groot worden. Bij
meer aansluitingspunten zullen deze verschillen direct worden opgemerkt en
nu moeten deze nog worden vereffend. Neemt men het gemiddelde van de
twee plaatsen, die voor de punten zijn bepaald, dan komt men weer tot de
rechte lijn terug; om deze nadere wijzigingen niet tot eene smalle strook te
beperken, moeten de andere punten ook nog weer wijzigingen ondergaan
de omtrekken der driehoeken en wat daar binnen gelegen is hebben dus
weer ongeveer dezelfde ligging, als die welke men zou gevonden hebben door
toepassing van de wijzigingen, die de projectie verlangt, aangenomen nog,
dat men voor deze nadere wijzigingen eene geschikte methode bezat.
Hieruit blijkt, dat de methode der C. O. niet kan gebruikt worden om aan
een driehoeksnet de wijzigingen aantebrengen, die de projectie van Bonne
verlangt, een doel, waarvoor zij zeker wel nooit is bestemd geweest en zoo
de methode der P. V., misschien toevallig, wel hiervoor kan worden gebezigd,
mag men dit van eene andere methode niet verlangen.
In de vergadering van de Vereeniging van Kadasterambtenaren te Gro
ningen van 10 April 1886, waarvan een verslag is opgenomen in den 2en jaar
gang van dit tijdschrift, bladz. 167 en v.v. heeft de heer Gleuns bezwaren
ingebracht tegen de methode der C. O. en zijne methode der P. V. verdedigd.
Die bezwaren schijnen voornamelijk daarin te bestaan, dat rechte lijnen krom
worden en dat de verschillende driehoeken afzonderlijk worden aangesloten,
zoodat er tusschen deze nog nadere verschillen moeten worden vereffend.
De heer Gleuns wil zooveel mogelijk de driehoekspunten in rechte lijnen
opstellen. Dit zal in veel gevallen wel blijken ondoenlijk te zijn; is het ter
rein in alle richtingen te overzien, dan zou het wel uit te voeren zijn, maar
in dat geval zou men zeker met meer vrucht van de methode der afzonder
lijke puntenbepaling gebruik kunnen maken.
Bovendien komt het mij voor, dat de fouten in de hoekmeting meestal
veel kleiner zijn, dan die der uitbakening. Het uitbakenen van een rechte
zijn berust op één waarneming, de grootte van een hoek op verscheidene
waarnemingen. Het plaatsen van een baak op een nauwkeurig aangeduid
punt levert misschien meer bezwaren op dan het centrisch opstellen van het
hoekmeetinstrument. Door hoekmeting zullen dus fouten in de ligging der
punten ten opzichte van de rechte lijn veel beter kunnen geconstateerd wor
den dan door uitbakening.
Bij het vereffenen van het driehoeksnet op de drie bekende voorwaarden